Uitspraak 202101728/1/R4


Volledige tekst

202101728/1/R4.
Datum uitspraak: 16 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1], wonend te Varsseveld, gemeente Oude IJsselstreek,

2.       Stichting Natuur en Milieu Aalten, gevestigd te Aalten, en anderen, (hierna: SNMA en anderen),

appellanten,

en

de raad van de gemeente Oude IJsselstreek,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hofskamp-Oost III Varsseveld" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], en SNMA en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

SNMA en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2022, waar SNMA en anderen, vertegenwoordigd door ing. A.H. Stoltenborg, [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en de raad, vertegenwoordigd door mr. B. de Haan en mr. J.P.H. de Bruijn, beiden advocaat te Arnhem, F.M. Weghouse, L. Knoop en S.H.D.R. Jansen, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De relevante wettelijke bepalingen en planregels zijn opgenomen in de bij deze uitspraak behorende bijlage. Vanwege de leesbaarheid van de uitspraak zijn enkele planregels ook in de uitspraak zelf weergegeven.

2.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

3.       Het plangebied ligt aan de oostzijde van Varsseveld in de gemeente Oude IJsselstreek. De gronden zijn in de bestaande situatie voornamelijk in gebruik voor agrarische doeleinden. Direct ten westen van het plangebied ligt het bestaande bedrijventerrein Hofskamp-Oost II. Het plan voorziet in de uitbreiding van het bedrijventerrein. Het plangebied heeft een bruto oppervlakte van ongeveer 43 ha. De netto uit te geven oppervlakte bedraagt ongeveer 25 ha (bestemming "Bedrijventerrein"). De overige gronden zijn voornamelijk bestemd voor "Groen".

Het beroep van [appellant sub 1]

4.       [appellant sub 1] woont op het perceel [locatie 1] in Varsseveld, direct ten zuidoosten van het plangebied. [appellant sub 1] heeft beroep ingesteld tegen het plan vanwege de gevolgen van het voorziene bedrijventerrein voor zijn woon- en leefgenot.

5.       [appellant sub 1] betoogt dat het bedrijventerrein voorzien is op te korte afstand van zijn woning. Volgens hem is het plan niet in overeenstemming met de richtafstanden die worden aanbevolen in de publicatie "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-publicatie). De afstand tot de gronden van het bedrijventerrein waarop bedrijven tot en met categorie 3.1 zijn toegelaten bedraagt ongeveer 37 m. De VNG-publicatie gaat uit van een richtafstand van 100 m tussen een woning en een bedrijf van categorie 3.1, aldus [appellant sub 1].

5.1.    Volgens de raad is het plan wel in overeenstemming met de systematiek van de VNG-publicatie. Voor categorie 3.1-bedrijven wordt in beginsel uitgegaan van een richtafstand van 50 m. De omgeving van het plangebied moet volgens de raad echter worden aangemerkt als een "gemengd gebied" en in dat geval volstaat een afstand van 30 m tot categorie 3.1-bedrijven. Aan deze afstand wordt dus volgens de raad voldaan.

5.2.    Het perceel van [appellant sub 1] is in het bestemmingsplan "Buitengebied Oude IJsselstreek 2017" bestemd voor "Wonen" (met bouwvlak). De gronden van het plangebied direct ten westen van het perceel van [appellant sub 1] zijn bestemd voor "Groen". De gronden direct ten westen van deze beoogde groenstrook zijn bestemd voor "Bedrijventerrein". Op een smalle strook langs de oostelijke begrenzing van het bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijventerrein" rust de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 2". De gronden ten westen daarvan hebben de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1". Vanaf het perceel van [appellant sub 1] bezien is dus in westelijke richting eerst sprake van de bestemming "Groen" en vervolgens "Bedrijventerrein" waarop maximaal zwaartecategorie 2 is toegelaten en eerst daarna 3.1. De afstand tussen het perceel van [appellant sub 1] tot de gronden van het bedrijventerrein waarop bedrijven tot en met categorie 2 zijn toegelaten bedraagt ongeveer 32 m. De afstand tot de gronden waarop bedrijven tot en met categorie 3.1 zijn toegelaten is groter en bedraagt ongeveer 37 m. De raad heeft toegelicht dat de omgeving van het plangebied aangemerkt moet worden als een "gemengd gebied" als bedoeld in de VNG-publicatie omdat het perceel van [appellant sub 1] ligt aan de provinciale weg N318 die van Varsseveld richting het ten oosten gelegen Winterswijk loopt, en in de nabijheid van bedrijventerrein Hofskamp Oost II. [appellant sub 1] heeft dit standpunt van de raad niet bestreden, zodat de Afdeling geen aanleiding ziet om de raad in zoverre niet te volgen. Binnen een "gemengd gebied" gaat de VNG-publicatie uit van een afstand van 30 m en 10 m tot bedrijven van categorie 3.1 en 2. De raad stelt dus terecht dat aan deze afstanden wordt voldaan in het geval van het perceel van [appellant sub 1]. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich op onjuiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat het plan in zoverre in overeenstemming is met de systematiek van de VNG-brochure. Gelet daarop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het betoog slaagt niet.

Conclusie

6.       Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Proceskosten

7.       De raad hoeft de proceskosten van [appellant sub 1] niet te vergoeden.

Het beroep van SNMA en anderen

8.       Het beroep van SNMA en anderen is ingesteld door SNMA, Stichting Leven met de Aarde en Stichting Behoud Kemnade Waalse Water. Daarnaast is het beroep ingesteld door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], de bewoners van de [locatie 2], en door [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D], de bewoners van de [locatie 3] in Varsseveld.

Ontvankelijkheid

9.       De raad betoogt dat het beroep van SNMA en anderen gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard moet worden. SNMA, Stichting Leven met de Aarde en Stichting Behoud Kemnade Waalse Water zijn, gelet op hun statutaire doelstellingen en feitelijke werkzaamheden, geen belanghebbenden bij het bestreden besluit. SNMA heeft ook geen zienswijze naar voren gebracht over het ontwerpbesluit, aldus de raad.

9.1.    Artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:

"1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[…]

3. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen."

9.2.    Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

9.3.    De Afdeling is van oordeel dat SNMA belanghebbende is bij het bestreden beluit. Zij motiveert dit als volgt. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten heeft SNMA tot doel "de bescherming en verbetering van natuur, landschap en milieu in de gemeente Aalten en omstreken". Deze doelstelling is naar het oordeel van de Afdeling niet te ruim geformuleerd. Het plangebied ligt ten westen van de gemeente Aalten, op een afstand van ongeveer 800 m, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat SNMA niet kan opkomen voor de natuur- en milieubelangen in (de omgeving van) het plangebied. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat SNMA geen andere werkzaamheden verricht dan het louter in rechte opkomen tegen besluiten. Op haar website staat dat SNMA in 2020 excursies "Eetbare Wilde Planten" heeft georganiseerd en nieuwsbrieven heeft gedeeld. SNMA heeft op zitting nog toegelicht dat zij betrokken is (geweest) bij overleggen met de gemeente over onder meer natuurontwikkeling en dat zij met Hogeschool Van Hall Larenstein een advies heeft uitgebracht over verduurzaming, althans dat zij daaraan een bijdrage heeft geleverd.

In haar uitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786, heeft de Afdeling geoordeeld dat artikel 6:13 van de Awb niet kan worden tegengeworpen aan een belanghebbende die opkomt tegen een omgevingsrechtelijk besluit. Omdat SNMA belanghebbende is, is het beroep voor zover door haar ingesteld ontvankelijk. De vraag of SNMA een zienswijze naar voren heeft gebracht over het ontwerpbesluit behoeft geen beantwoording.

9.4.    Over de ontvankelijkheid van het beroep voor zover ingesteld door

Stichting Leven met de Aarde en Stichting Behoud Kemnade Waalse Water, overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat deze appellanten een zienswijze naar voren hebben gebracht over het ontwerpbesluit. Alleen al gelet hierop is het beroep voor zover ingesteld door Stichting Leven met de Aarde en Stichting Behoud Kemnade Waalse Water ontvankelijk, zodat in het midden kan blijven of zij belanghebbende zijn als bedoel in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb. Voor niet-belanghebbenden geldt immers dat ook zij in hun beroep kunnen worden ontvangen bij een beroep gericht tegen omgevingsrechtelijke besluiten, mits zij een zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht of ingeval hen niet kan worden verweten dat zij dat hebben nagelaten (uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953).

SNMA, Stichting Leven met de Aarde en Stichting Behoud Kemnade Waalse Water

10.     Hieronder wordt eerst het beroep besproken voor zover ingesteld door SNMA, Stichting Leven met de Aarde en Stichting Behoud Kemnade Waalse Water. Deze appellanten worden in dit onderdeel van de uitspraak gezamenlijk geduid als "SNMA".

Voorbereiding

11.     SNMA betoogt dat het plan en het beeldkwaliteitsplan gebrekkig zijn voorbereid, omdat SNMA niet of onvoldoende is betrokken bij de planvorming in de fase voor de terinzagelegging van het ontwerpbesluit. Volgens SNMA zijn hierdoor bepaalde participatieverplichtingen die voortvloeien uit de Omgevingswet en het coalitieprogramma "Oude IJsselstreek maakt samen sterk" van mei 2022 geschonden.

11.1.  De Afdeling overweegt dat het bieden van inspraak voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan geen onderdeel uitmaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. De Omgevingswet is nog niet in werking getreden, zodat daaruit, wat daar verder ook van zij, geen verplichting kan voortvloeien tot het bieden van inspraak. Uit een coalitieprogramma, dat in dit geval overigens dateert van na de vaststelling van het plan, kunnen geen normen voorvloeien waaraan de raad rechtstreeks is gebonden bij het vaststellen van een bestemmingsplan en waarop derden een beroep kunnen doen. SNMA heeft niet nader onderbouwd waarom de raad anderszins genoodzaakt was tot het bieden van inspraak in de planprocedure. Het betoog slaagt niet.

Behoefte

12.     SNMA betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, omdat de behoefte aan (de uitbreiding van) het bedrijventerrein niet is aangetoond. Bij het onderbouwen van de behoefte is volgens SNMA uitgegaan van een hoog economisch groeiscenario. Gelet op de huidige maatschappelijke en economische situatie is dit niet reëel. Voor het inzichtelijk maken van de behoefte had moeten worden uitgegaan van het groeiscenario "midden" of "laag". SNMA voert verder aan dat uit het verrichte onderzoek volgt dat er vooral vraag is naar uitbreidingslocaties voor de "maakindustrie". In het plan is echter niet nader vastgelegd welke vormen van industrie zijn toegelaten op het bedrijventerrein, wat volgens SNMA wel had gemoeten.

12.1.  De Afdeling overweegt dat bij het vaststellen van de "Regionale Programmering Werklocaties Achterhoek, periode 2019-2023" van Ecorys van 1 mei 2019 (hierna: RPWA) onderzoek is gedaan naar de behoefte aan de uitbreiding van bedrijventerreinen. In dit rapport wordt inzicht gegeven in de behoefte en het aanbod aan bedrijventerreinen in de Achterhoek. Het bijbehorende "Bijlagenrapport" bevat een overzicht per gemeente.

Voor de Achterhoek bedraagt volgens de RPWA de behoefte aan bedrijventerrein in totaal 183 ha tot 264 ha (tot 2030). Het aanbod bedraagt 124 ha (hard) en 65 ha (zacht). Als wordt uitgegaan van het harde aanbod, dan resteert er nog een ruimtevraag van 59 ha tot 140 ha in de Achterhoek.

In het Bijlagenrapport staat dat de ruimtevraag in Oude IJsselstreek in de periode 2019-2030 ook bij een "laag" groeiscenario nog in totaal 45 ha bedraagt. De zogenoemde "grootschalige ruimtevraag" (logistiek, maakindustrie, agrifood) bedraagt in dat geval 17 ha. Als wordt uitgegaan van het groeiscenario "hoog" bedraagt de totale behoefte 61 ha, waarvan 27 ha de "grootschalige ruimtevraag" betreft. SNMA heeft deze cijfers niet bestreden. Hieruit volgt naar het oordeel van de Afdeling dat er niet uitsluitend of voornamelijk behoefte is aan kavels voor de maakindustrie.

Het aanbod in de gemeente Oude IJsselstreek bedraagt volgens de RPWA ruim 12 ha. Ook dit is niet bestreden.

Het plan voorziet in een uitbreiding van 25 ha netto. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad inzichtelijk heeft gemaakt dat er behoefte bestaat aan de voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Het betoog slaagt niet.

Strijd met RPWA

13.     SNMA betoogt dat het plan in strijd is met het gemeentelijk en provinciaal beleid als vastgesteld in de RPWA. De maximaal toegelaten oppervlakte van een bouwperceel bedraagt 3 ha. Het plan maakt gelet hierop grootschalige (XXL) distributiebedrijven mogelijk. Op grond van het genoemde beleid zijn grootschalige distributiecentra echter alleen toegelaten binnen de daarvoor aangewezen "logistieke knooppunten", aldus SNMA.

13.1.  De Afdeling overweegt dat het beleid als vastgelegd in de RPWA nader is uitgewerkt in de notitie "Uitwerking uitvoeringsafspraken RPW".  Hierin staat dat de provincie Gelderland de vraag naar XXL-logistiek (logistieke bedrijfshallen groter dan 2,5 ha en kavels groter dan 4 ha) wil concentreren op de corridors A15/A12 en A1 in de logistieke knooppunten Tiel, Nijmegen, Emmerich/Montferland/Zevenaar. De gemeenten verenigd in de RPW Achterhoek ondersteunden in basis de ambitie om XXL-logistiek zoveel als mogelijk te concentreren binnen de corridors en in de logistieke knooppunten. Maar het is wel degelijk van belang, dat er ontwikkelruimte beschikbaar blijft voor uitbreiding van bestaande bedrijven en voor nieuwvestiging waar deze directe economische relatie er voor onze regio ligt en waarvoor de Achterhoek op basis van een brede afweging de juiste plek blijkt te zijn. Uitkomst van het bestuurlijk overleg op 8 april 2020 is dat er over en weer begrip aanwezig is dat Achterhoekse logistieke dienstverlenende ondernemers ontwikkelruimte nodig hebben en krijgen. Het is alleen niet de bedoeling dat er buiten de door de provincie aangewezen XXL-ontwikkelgebieden, nieuwe XXL-locaties ontstaan door vestiging van omvangrijke logistiek dienstverlenende ondernemers van buiten de regio. Afgesproken wordt dat geen actieve acquisitie plaatsvindt naar omvangrijke logistieke dienstverleners buiten de regio, aldus de notitie Uitwerking uitvoeringsafspraken RPW.

13.2.  De Afdeling overweegt dat in artikel 3.2.1, onder d, van de planregels is vastgelegd dat op de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" de omvang van een bouwperceel maximaal 30.000 m² bedraagt, dus maximaal 3 ha. Dit betekent dat het plan in zoverre geen XXL-locaties mogelijk maakt, aangezien daarvan pas sprake is bij een kavelgrootte van groter dan 4 ha. De raad heeft toegelicht dat op een aantal locaties in het plangebied bedrijfshallen mogelijk zijn met een oppervlakte van meer dan 2,5 ha, zodat gelet daarop niet is uitgesloten dat een aantal kavels kunnen worden gebruikt voor XXL-logistiek. Maar de raad heeft zich ook terecht op het standpunt gesteld dat het hiervoor weergegeven beleid zich niet in absolute zin verzet tegen "XXL-locaties" buiten de daarvoor aangewezen gebieden. Het beleid verzet zich tegen het actief werven van omvangrijke logistieke dienstverleners buiten de regio. Het betoog van SNMA geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met de RPWA en de notitie Uitwerking uitvoeringsafspraken RPW. Het betoog slaagt niet.

Wet natuurbescherming: gebieden

14.     SNMA betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) vanwege de gevolgen van het voorziene bedrijventerrein voor beschermde natuurgebieden. Het is niet uitgesloten dat het plan leidt tot een toename van de stikstofemissie en -depositie op omliggende Natura 2000-gebieden. Aan het plan ligt een stikstofberekening ten grondslag waarin de bestaande emissies in het plangebied voorafgaande aan de planvaststelling in mindering zijn gebracht op de emissies vanwege de voorziene ontwikkeling. Er is met andere worden "intern gesaldeerd". Het bestaande gebruik is volgens SNMA alleen niet of onjuist geïnventariseerd.

SNMA voert verder aan dat bij het berekenen van de stikstofdepositie vanwege het wegverkeer ten onrechte gebruik is gemaakt van de zogenoemde "afkapgrens" van 5 km.

SNMA betoogt ten slotte dat de afwijkingsbevoegdheid van artikel 3.5.3, onder a, van de planregels, ondeugdelijk is, omdat hierbij wordt aangesloten bij een onjuiste definitie van het begrip "referentiesituatie".

Gebruik bij recht

14.1.  De raad stelt dat significante negatieve effecten voor beschermde natuurgebieden bij voorbaat zijn uitgesloten. Dit blijkt uit het rapport "Onderzoek stikstofdepositie" van Sweco van 15 december 2020 (hierna: rapport Stikstofdepositie 2020). Het bedrijventerrein wordt gasloos uitgevoerd. In de planregels is geborgd dat het gebruik van de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" niet mag leiden tot een toename van de stikstofemissie. Maar dit "verbod" ziet volgens de raad niet op de emissie vanwege het wegverkeer dat te relateren is aan het bedrijventerrein. Uit de verrichte berekening blijkt dat het bestemmingsplan in de gebruiksfase ten opzichte van de referentiesituatie (dus: de feitelijke en planologisch legale situatie ten tijde van vaststelling van het plan) niet leidt tot een toename van stikstofdepositie die hoger is dan 0,00 mol/ha/jaar, aldus de raad.

14.2.  Artikel 3.4.3 van de planregels luidt:

"a. Op de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden mogen gronden en bouwwerken alleen zodanig worden gebruikt, dat er geen sprake is van stikstofemissie;

b. het bepaalde onder artikel 3.4.3, sub a is niet van toepassing op wegverkeer gerelateerd aan het gebruik van de gronden en bouwwerken die zijn aangewezen voor "Bedrijventerrein".

14.3.  In het rapport Stikstofdepositie 2020 staat dat voor de berekeningen van de effecten van het plan voor de stikstofdepositie gebruik is gemaakt van het rekenprogramma "AERIUS-calculator 2020". Binnen het plangebied is er in de referentiesituatie sprake van agrarisch gebruik waarbij de landbouwpercelen worden bemest. Bij het bemesten komen emissies van ammoniak (NH3) vrij. De emissies tijdens het bemesten van landbouwgrond zijn bepaald op basis van het oppervlak van de landbouwgrond (ha), de wettelijke stikstofgebruiksnormen (kg N/ha/jaar) voor de toediening van mest, het percentage ammoniakaal stikstof (TAN) in de toegediende mest en het percentage van het TAN dat als NH3 vrijkomt bij het bemesten. In tabel 3-1 is de emissieberekening van de bemesting in de referentiesituatie opgenomen. Het oppervlak van landbouwgrond in het plangebied is ongeveer 35 ha waarvan ongeveer 15 ha bestaat uit grasland en 20 ha uit bouwland, aldus het rapport Stikstofdepositie 2020.

Na de vaststelling van het plan heeft Sweco een nieuw rapport uitgebracht over de gevolgen van het plan voor de stikstofdepositie. Dit is het rapport "Onderzoek stikstofdepositie" van Sweco van 15 maart 2022 (hierna: rapport Stikstofdioxide 2022). Aan dit rapport ligt ook een gewijzigde AERIUS-berekening ten grondslag. De conclusie dat het plan niet leidt tot stikstofdepositie op beschermd natuurgebied is niet gewijzigd. Het rapport Stikstofdepositie 2022 bevat een gedetailleerde weergave van het gebruik van de gronden van het plangebied in de periode 2016 tot en met 2020, waarbij in tabelvorm een overzicht is gegeven van de gewassen die zijn geteeld in het plangebied en het areaal van die teelt. Op basis van deze gegevens is vervolgens de stikstofemissie voor de referentiesituatie berekend. SNMA heeft dit overzicht - en de op grond daarvan verrichte berekening van de stikstofemissie - niet bestreden.

De Afdeling volgt het standpunt van SNMA dat het rapport Stikstofdepositie 2020 onvoldoende inzicht geeft over het gebruik van de gronden in het plangebied vóór de vaststelling van het plan, zodat aan het bestreden besluit wat betreft de berekening van de stikstofemissie in de referentiesituatie, geen deugdelijke motivering ten grondslag ligt. Het betoog slaagt. Maar deze motivering is dus alsnog gegeven in het rapport Stikstofdepositie 2022.

14.4.  De Afdeling volgt het standpunt van de raad dat gelet op artikel 3.4.3, onder a, van de planregels, vaststaat dat het gebruik van de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" niet mag leiden tot stikstofemissie. Dat betekent dat het bedrijventerrein in zoverre geen emissiebron is. Het verkeer van en naar het bedrijventerrein is dat wel, gelet op artikel 3.4.3, onder b, van de planregels. De stikstofdepositie van het wegverkeer is daarom betrokken bij de verrichte AERIUS-berekening. In het rapport Stikstofdepositie 2020 staat dat de emissies van de transportbewegingen automatisch worden bepaald door het rekenmodel op basis van emissiefactoren (g/km) per type voertuigen en per snelheidsprofiel, het aantal vervoersbewegingen per voertuigtype en de lengte van de afgelegde weg per vervoersbeweging. In tabel 3-2 zijn de gehanteerde verkeersgegevens weergegeven. Uit de verrichte berekening volgt dat de emissie van het wegverkeer niet leidt tot een toename van de depositie die hoger is dan 0,00 mol/ha/jaar.

De raad heeft onderkend dat het hanteren van de 5 km-rekengrens nader moet worden gemotiveerd gelet op de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:105. De berekening die ten grondslag ligt aan het rapport Stikstofdepositie 2022 is verricht met de gewijzigde versie van AERIUS, waarin een afstandsgrens van 25 km wordt gehanteerd. Ook daaruit volgt dat de emissie vanwege het wegverkeer niet leidt tot een toename van de depositie die hoger is dan 0,00 mol/ha/jaar. Deze nieuwe berekeningen heeft SNMA niet gemotiveerd betwist.

14.5.  Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat de raad zich, gelet op het na het vaststellen van het plan verrichte onderzoek naar de stikstofdepositie, terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan, wat betreft het bij recht toegelaten gebruik, niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie op beschermde natuurgebieden. Anders dan SNMA heeft gesteld behoefde de raad daarom de eventuele depositie van andere plannen of projecten niet te betrekken bij het verrichte stikstofonderzoek.

Afwijkingsbevoegdheid

14.6.  In artikel 3.5.3, onder a, van de planregels is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen. Met de toepassing hiervan kan het bevoegd gezag omgevingsvergunning verlenen voor het toestaan van het gebruik van de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden en bouwwerken waarbij sprake is van stikstofemissie. Als voorwaarde geldt dat "er geen sprake is van een toename van stikstofdepositie met inachtneming van het op dat moment toegestane gebruik van alle gronden en bouwwerken op de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden". Blijkens artikel 1.40 van de planregels wordt onder "toename van stikstofdepositie" verstaan "een toename van meer dan 0,00 mol/ha/jaar stikstofdepositie in stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden ten opzichte van de referentiesituatie als gevolg van het gebruik van de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden en bouwwerken". De "referentiesituatie" is gedefinieerd in artikel 1.36 van de planregels: "stikstofdepositie als gevolg van het gebruik van gronden en bouwwerken binnen het plangebied ten tijde van vaststelling van het bestemmingsplan". Volgens de raad is deze definitie onvolledig, omdat het bij de referentiesituatie moet gaan om "de feitelijke en planologisch toegelaten depositie voor de vaststelling van het plan".

14.7.  De raad heeft erkend dat artikel 1.36 van de planregels onjuist is. De Afdeling overweegt dat het gebrekkige artikel 1.36 van de planregels tot gevolg heeft dat de afwijkingsbevoegdheid van artikel 3.5.3, onder a, in strijd is met artikel 2.7, eerste lid, van de Wnb, omdat niet vaststaat dat de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid niet leidt tot significante nadelige effecten voor beschermde Natura 2000-gebieden. Artikel 3.5.3, onder a, van de planregels moet daarom worden vernietigd. Het betoog slaagt.

Wet natuurbescherming: soorten

15.     SNMA betoogt dat het plan niet-uitvoerbaar is vanwege de verbodsbepalingen van de Wnb die betrekking hebben op bescherming van (vogel)soorten. Het gaat hierbij in het bijzonder om de steen- en kerkuil.

Volgens SNMA is het plangebied geschikt als leefgebied voor de steenuil. Mogelijk zijn er ook nesten in het plangebied. Het ecologisch onderzoek dat is verricht bij het voorbereiden van het plan geeft hierover onvoldoende uitsluitsel. Gelet hierop is onduidelijk of de eventueel noodzakelijke ontheffing van de verbodsbepalingen van de Wnb kan worden verleend.

SNMA wijst er verder op dat het verrichte onderzoek bevestigt dat de realisatie van het plan zal leiden tot een significante aantasting van essentiële onderdelen van het leefgebied van de kerkuil, zodat compenserende maatregelen noodzakelijk zijn. Er wordt echter niet onderbouwd welke maatregelen getroffen zullen worden, zodat niet vaststaat dat de noodzakelijke ontheffing verleend zal kunnen worden.

15.1.  De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Maar de raad mag het plan niet vaststellen als en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

15.2.  Bij het voorbereiden van het plan heeft de raad onderzoek laten verrichten naar de aanwezigheid van beschermde soorten in en nabij het plangebied. Het eerste onderzoek is een zogenoemde "quickscan". De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport "Quickscan natuurtoets Bedrijventerrein Hofskamp-Oost fase III" van Staring Advies van 19 maart 2020 (hierna: Quickscan). Hierin staat dat verschillende gebouwen in het plangebied potentieel geschikt zijn als vaste rust- en verblijfplaats voor steenuil. Enkele gebouwen binnen en net buiten het plangebied zijn mogelijk geschikt als vaste rust- en verblijfplaats en nestlocatie voor de kerkuil. Om het bedrijventerrein te kunnen realiseren, is aanvullend onderzoek noodzakelijk naar onder meer de kerk- en steenuil, aldus de conclusie van de Quickscan.

15.3.  Naar aanleiding van de bevindingen van de quickscan is een aanvullend ecologisch onderzoek verricht. De resultaten daarvan zijn vastgelegd in het rapport "Aanvullend natuuronderzoek bedrijventerrein Hofskamp Oost fase III in Varsseveld" van Staring Advies van 29 oktober 2020 (hierna: rapport Natuuronderzoek 2020).

Steenuil

15.4.  In het rapport Natuuronderzoek 2020 staat dat gericht onderzoek naar de steenuil in 2020 niet meer mogelijk was. Dat onderzoek wordt in het voorjaar van 2021 uitgevoerd. De raad heeft na het vaststellen van het plan het aangekondigde aanvullende onderzoek naar de steenuil alsnog verricht. De resultaten daarvan zijn vastgelegd in het "Aanvullend natuuronderzoek definitief - bedrijventerrein Hofskamp Oost fase III in Varsseveld" van Staring Advies van 2 juni 2021 (hierna: rapport Natuuronderzoek 2021). Daarin staat dat in het plangebied geen waarnemingen zijn gedaan die op broeden duiden. Tijdens het dagbezoek van 16 april 2021 is er geen nest van de steenuil aangetroffen binnen het plangebied. Tijdens de avondbezoeken van 18 februari, 5 maart en 2 april 2021 is op enige afstand van het plangebied (130 m tot 160 m) een roepende steenuil waargenomen. Dit exemplaar heeft vermoedelijk zijn nestlocatie op het erf van de [locatie 2]-80 of eventueel de Aaltenseweg 82, ten zuiden van het plangebied. Geconcludeerd wordt dat door de geplande ruimtelijke ontwikkeling in het plangebied delen van het (secundair) foerageergebied kunnen worden aangetast. Maar deze delen van het territorium bevinden zich ten noorden van de provinciale weg N318 (Aaltenseweg), een drukke verkeersader tussen Aalten/Winterswijk en Varsseveld/rijksweg A18, en zijn hierdoor minder geschikt, vanwege het risico op verkeersslachtoffers. Daarnaast biedt de omgeving ten zuiden van de Aaltenseweg ruim voldoende geschikt en zelfs beter (primair) foerageergebied voor de steenuil. Door de afstand van het plangebied tot de mogelijke nestlocaties en de ligging, ten noorden van de provinciale weg N318 (Aaltenseweg), wordt de functionaliteit van het nest niet aangetast door de geplande ruimtelijke ontwikkeling. De functionaliteit van een verblijfplaats op het erf van de [locatie 2]-80 of eventueel de Aaltenseweg 82 is niet afhankelijk van het plangebied, dat slechts zeer marginaal geschikt is als foerageergebied. Het plangebied zelf maakt dus geen essentieel onderdeel uit van de functionele leefomgeving van de steenuil. Het aanvragen van een ontheffing is niet noodzakelijk, aldus het rapport Natuuronderzoek 2021.

15.5.  Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat ten tijde van het vaststellen van het plan onvoldoende onderzoek is verricht naar de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling voor de steenuil. Het plan is daarom in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

15.6.  SNMA heeft tegen het na de vaststelling van het plan verrichte onderzoek aangevoerd dat de waarneming van een roepende steenuil op een afstand van 130 m tot 160 m van het plangebied niet uitsluit dat het plangebied een wezenlijk onderdeel uitmaakt van het leefgebied van deze soort. Verder stelt SNMA dat volgens de Steenuilwerkgroep het plangebied door steenuilen gebruikt wordt en ook essentieel onderdeel uitmaakt van hun leefgebied. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1457, overweegt de Afdeling dat foerageergebieden in beginsel niet worden beschermd via het soortenbeschermingsregime van de Wnb. Dit is alleen anders als - kortheidshalve - een foerageergebied samenvalt met een vaste voortplantings- of rustplaats of indien essentiële foerageergebieden die niet samenvallen met een vaste voortplantings- of rustplaats zodanig worden aangetast dat daardoor de functionaliteit van de vaste voortplantings- of rustplaatsen van de betrokken diersoort wordt aangetast. Gelet op de bevindingen van het Natuuronderzoek 2021 heeft SNMA onvoldoende concrete gegevens overgelegd voor de conclusie dat het plangebied de functie heeft van essentieel onderdeel van het functionele leefgebied van de steenuil. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat bij voorbaat moet worden getwijfeld aan de uitvoerbaarheid van het plan vanwege de gevolgen daarvan voor de steenuil. Het betoog slaagt niet.

Kerkuil

15.7.  In het rapport Natuuronderzoek 2020 staat over de kerkuil het volgende. Tijdens het onderzoek zijn in het plangebied geen waarnemingen of aanwijzingen gevonden die op broeden duiden, als een bezet nest, en/of de waarneming van verse sporen als braakballen, prooiresten, uitwerpselen, of krijtstrepen. Ook zijn er tijdens de verschillende dagbezoeken geen sporen van kerkuilen aangetroffen binnen het plangebied. Tijdens de avondbezoeken van 2 juli, 2 september en 23 september 2020 is een enkele foeragerende kerkuil in en direct grenzend aan het plangebied vastgesteld. Bij de regiocoördinator van de Kerkuilenwerkgroep Nederland zijn geen nestlocaties of roestplekken uit het plangebied bekend. Net buiten het plangebied, op een afstand van ongeveer 75 m, aan de [locatie 3], bevindt zich een nestkast waar al langer dan 7 jaar succesvol gebroed wordt. Op ruimere afstand van het plangebied (vanaf 500 m) bevinden zich twee overige bezette nestkasten. Gezien de geringe afstand van met name de nestlocatie aan de [locatie 3] en de diverse waarnemingen van foeragerende kerkuilen behoort het plangebied tot het functioneel leefgebied van in de omgeving broedende kerkuil(en). Het essentieel foerageergebied van de kerkuilen aan de [locatie 3] wordt deels door de inrichting van het plangebied tot een bedrijventerrein en groenzone verwijderd. Verder kan de ontwikkeling verstorend werken op vaste migratieroutes langs beplantingen en ruigtestroken tussen de verblijfplaats en foerageergebied. Er is sprake van een permanente aantasting van een essentieel deel van het leefgebied (foerageergebied) van de kerkuil. Hierdoor is het aannemelijk dat de functionaliteit van de vaste rust- en verblijfplaats aan de [locatie 3] niet behouden kan blijven en er dus sprake is van significante aantasting van essentiële onderdelen van het leefgebied van de kerkuil. Het aanvragen van een ontheffing en het treffen van mitigerende en/of compenserende maatregelen is dan ook noodzakelijk voor de kerkuil. Compensatie dient op geschikte locaties ruim buiten de invloedssfeer van de geplande ingrepen, en binnen het territorium van de kerkuil, plaats te vinden door het aanbieden van alternatief leefgebied. Dit alternatief leefgebied dient aan te sluiten op de essentiële onderdelen van het leefgebied welke behouden blijven, aldus het rapport Natuuronderzoek 2020.

15.8.  De raad heeft toegelicht dat op geschikte locaties buiten de invloedssfeer van de geplande ingrepen compensatie zal plaatsvinden in de vorm van het aanbieden van alternatief leefgebied. Het betrokken adviesbureau Staring Advies heeft volgens de raad landelijk veel ervaring opgedaan met het "aanbieden" van alternatieve verblijfplaatsen en leefgebieden, bijvoorbeeld de aanleg van nieuwe groenstructuren en poelen. De directe omgeving van het plangebied biedt voldoende alternatief leefgebied in de vorm van foerageerplekken, voortplantingswateren, nestlocaties (gebouwen, schuren, stallen). Het plangebied grenst namelijk direct aan vergelijkbaar (leef)gebied voor de kerkuil in de vorm van agrarische percelen, woonboerderijen, vrijstaande woningen met erfbeplanting, schuurtjes, paardenstallen, poelen, waterhoudende sloten en beken. Doordat de geschikte erven langs de Entinkweg en de Aaltenseweg zich op korte afstand van de huidige verblijfplaats aan de [locatie 3] bevinden is bewoning/kolonisatie, door jonge kerkuilen, van deze alternatieve locaties mogelijk. Door het plaatsen van (extra) kerkuilenkasten in geschikte schuren en stallen kan bewoning/kolonisatie worden gestimuleerd, aldus de raad.

15.9.  Gelet op de hiervoor weergegeven toelichting van de raad is inzichtelijk welke compenserende maatregelen getroffen kunnen worden. SNMA betwijfelt of het "aanbieden" van alternatief foerageergebied effectief zal zijn, omdat volgens haar de gronden in de directe omgeving van het plangebied al onderdeel zijn van het territorium van andere kerkuilen. De enkele, niet nader geconcretiseerde en niet onderbouwde stelling dat de omliggende gronden (mogelijk) al zijn "bezet" vindt de Afdeling onvoldoende voor het oordeel dat er geen effectieve compensatie mogelijk zal zijn, zodat bij voorbaat moet worden getwijfeld aan de uitvoerbaarheid van het plan vanwege de gevolgen daarvan voor de kerkuil. Het betoog slaagt niet.

Hydrologie

16.     SNMA betoogt dat de ontwikkeling van het bedrijventerrein ernstige gevolgen zal hebben voor de waterhuishouding in het plangebied en de omgeving, zowel boven- als ondergronds. De toename van de verharding leidt tot verdroging, omdat er meer en sneller water moet worden afgevoerd dan het geval is in de bestaande situatie waarin het gebied grotendeels onbebouwd is. Verder voert SNMA aan dat het plan ondergronds bouwen mogelijk maakt tot een diepte van 3,5 m. De effecten hiervan voor het grondwater en voor de bron van de Seesinkbeek, die volgens SNMA in of nabij het plangebied ligt, zijn onvoldoende onderzocht.

Afwatering en verdroging

16.1.  De raad heeft bij het voorbereiden van het plan onderzoek laten verrichten naar de gevolgen van het bedrijventerrein voor de waterhuishouding in en rondom het plangebied. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in de notitie "Watertoets Hofskamp-Oost III Varsseveld" van Sweco van 8 oktober 2020 (hierna: notitie Watertoets).

Over de afvoer van hemelwater staat in deze notitie het volgende. Hemelwater wordt geborgen in infiltratievoorzieningen. Hieruit kan regenwater infiltreren en/of vertraagd afvoeren. De bodem heeft voldoende infiltratiecapaciteit. In het plangebied moet minimaal 3.5 ha gereserveerd worden voor de hemelwaterberging, uitgaande van 27 ha verhard oppervlak en een bruto oppervlakte van 35 ha. Er is ongeveer 12.5 ha in het plangebied gereserveerd voor water en groen. Hierbinnen zal, in overleg met de gemeente en waterschap, de detailuitwerking van de waterberging worden gerealiseerd. Om grondwateroverlast tegen te gaan, dient de bebouwing in het plangebied te voldoen aan de toepasselijke ontwateringsnormen. De grondwaterstand mag niet structureel verlaagd worden, dit betekent dat het plangebied opgehoogd moet worden. Het gaat om een ophoging van ongeveer 45 cm, aldus de notitie Watertoets.

In een aanvullende notitie van 14 juni 2021 heeft Sweco toegelicht dat het hemelwater gedeeltelijk infiltreert en voor het overige vertraagd wordt afgevoerd. Infiltratie gaat naar het grondwater. Hemelwater dat niet snel genoeg infiltreert wordt vertraagd afgevoerd. Dit zorgt ervoor dat de hemelwaterberging op tijd (binnen ongeveer 3 dagen) weer leeg is om een nieuwe regenbui op te vangen. De vertraagde afvoer is in overeenstemming met de landelijke afvoernorm. Deze afvoernorm is gebaseerd op de huidige grondwaterstand, bodemopbouw en maaiveldverloop. Dit betekent dat de toekomstige afvoer van hemelwater niet toeneemt ten opzichte van wat het nu onder natuurlijke omstandigheden is. Dat zorgt ervoor dat het plan niet leidt tot meer afstroming van hemelwater (en verdroging). Daarnaast neemt de gemeente maatregelen om de waterkwaliteit te handhaven. Dit betekent dat de ontwikkeling van het plangebied geen negatieve invloed heeft op het oppervlaktewatersysteem, aldus de notitie van 14 juni 2021.

16.2.  De Afdeling ziet, gelet op de hiervoor weergegeven bevindingen, geen aanleiding voor het oordeel dat de realisatie van het bedrijventerrein zal leiden tot ernstige verdroging in het plangebied en omgeving als gevolg van een versnelde afvoer van oppervlaktewater. Het betoog slaagt niet.

Gevolgen voor grondwater en bronnen Seesinkbeek

16.3.  Het is volgens de raad niet toegestaan om permanent grondwater rondom een kelder te onttrekken, om op die manier de kelder droog te houden. Dit betekent dat rondom een kelder het grondwater op het huidige natuurlijke niveau blijft staan, en dus niet wordt verlaagd. Omdat de ondergrond ter plaatse uit een dik en goed doorlatend zandpakket bestaat, heeft de aanwezigheid van de kelders geen invloed op de totale grondwaterstroom. De kelders zijn maximaal 3,5 m diep, terwijl het hele zandpakket meer dan 35 m dik is. Er zal iets meer grondwater direct onder de kelder door (en eromheen) stromen. Nadat de kelder is gepasseerd stroomt het grondwater terug naar het oorspronkelijke niveau. De kelders hebben geen nadelige gevolgen voor de grondwaterstroom, aldus de raad.

In de aanvullende notitie van 14 juni 2021 van Sweco wordt nog ingegaan op de gevolgen van het bouwen van de kelders voor het grondwater. Tijdens het bouwen zal in de regel bronbemaling moeten worden toegepast. Dat wordt nader geregeld in de keur van het waterschap Rijn en IJssel. Op dit moment is niet duidelijk hoe eventuele kelders precies gedimensioneerd worden. De effecten van een grondwaterbemaling zijn daarom nog niet in beeld te brengen. Maar dat wordt later gedaan door een verplicht bemalingsadvies op te stellen. In dit bemalingsadvies worden onder andere het onttrekkingsdebiet en de verlagingscontouren berekend, en worden de effecten op de omgeving in beeld gebracht, onder andere het effect op de natuur. Dit bemalingsadvies wordt voorgelegd aan het waterschap. Bij grote bemalingen moet het waterschap een vergunning voor de tijdelijke bemaling afgeven, aldus de notitie van 14 juni 2021.

16.4.  In de notitie Watertoets staat dat tijdens het veldwerk is gekeken of er grondwaterbronnen aanwezig zijn in of nabij het plangebied. Vastgesteld is dat er twee potentiële locaties zijn, maar het staat niet vast dat er op deze twee locaties ook daadwerkelijk bronnen aanwezig zijn. Omdat deze locaties buiten het plangebied vallen, is geen nader onderzoek gedaan naar deze mogelijke bronnen. Binnen het plangebied zijn geen "verdachte" locaties gevonden. Geconcludeerd wordt dat er binnen het plangebied geen bronnen aanwezig zijn.

In de aanvullende notitie van Sweco van 14 juni 2021 staat over de twee hiervoor genoemde potentiële locaties het volgende. Mochten er daadwerkelijk bronnen op de gestelde locaties liggen, dan worden deze niet beïnvloedt door de ontwikkeling van het plangebied. De bronnen worden gevoed door diep grondwater. Ter plaatse is er een zandpakket in de ondergrond van 35 m tot 40 m dik aanwezig. Door dit zandpakket stroomt diep grondwater omhoog richting de bronnen. Dit grondwater is afkomstig van infiltratie in het Oost-Nederlands plateau. Het gaat hier dus om een regionale grondwaterstroming door de diepe ondergrond. Het plangebied reikt tot max 3,5 m diep in de ondergrond (kelders). Dit blokkeert niet de stroming naar de bronnen. Ook zal al het regenwater in het plangebied geïnfiltreerd worden, zoals ook nu grotendeels gebeurt. Dit betekent dat er geen verdroging vanuit het plangebied optreedt die van negatieve invloed is op de bronnen. Hemelwater dat infiltreert in het plangebied komt niet direct tot uitstroming in de bronnen. Daarnaast wordt erop toegezien door de gemeente dat er geen vervuild water infiltreert. Dit betekent dat ook de waterkwaliteit van de bronnen niet beïnvloed wordt, aldus de aanvullende notitie van 14 juni 2021.

16.5.  De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de ontwikkeling van het bedrijventerrein ernstige gevolgen zal hebben voor het grondwater en de bronnen van de Seesinkbeek. SNMA heeft zich op het standpunt gesteld dat geen conclusies kunnen worden getrokken over de gevolgen voor de bronnen van de Seesinkbeek, omdat niet met zekerheid is vastgesteld of er bij de twee potentiële locaties - buiten het plangebied - daadwerkelijk bronnen aanwezig zijn. De Afdeling volgt dit standpunt van SNMA niet. Niet valt in te zien waarom een ter zake deskundige geen uitspraken zou kunnen doen over de wijze waarop potentiële bronnen op een bepaalde locatie gevoed (zouden kunnen) worden. SNMA heeft de toelichting van Sweco hierover niet inhoudelijk bestreden. Verder heeft SNMA gesteld dat niet is uitgesloten dat er minder diepe (grond)waterstromen zijn die door de voorziene ontwikkeling worden "geblokkeerd". SNMA heeft niet onderbouwd welke aanwijzingen er volgens haar zijn van het bestaan van de gestelde ondiepe waterstromen die mogelijk nadelig beïnvloed zouden kunnen worden door het plan. Het betoog slaagt niet.

Landschap en cultuurhistorie

17.     SNMA betoogt dat het plan leidt tot een aantasting van de landschaps- en cultuurhistorische waarden van het plangebied. Daarbij wijst SNMA op de dekzandkopjes/eenmansessen die in het gebied voorkomen. Ook betoogt SNMA dat de ruimtelijke inpassing van het initiatief overeenkomstig het beeldkwaliteitsplan ten onrechte niet is geborgd door het opnemen van een daartoe strekkende voorwaardelijke verplichting in de planregels.

17.1.  Volgens de raad is aan de gronden binnen het plangebied waar dekzandkopjes/eenmansessen aanwezig zijn de dubbelbestemming "Waarde - Archeologische verwachting 1" toegekend. Dat was in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied Oude IJsselstreek 2017" ook het geval.

Deze gronden zijn, naast de andere voor die gronden aangewezen bestemming, mede bestemd voor het behoud, bescherming en veiligstelling van te verwachten archeologische waarden in de bodem. Daarmee is volgens de raad planologisch geborgd dat de archeologische waarden van de dekzandkopjes/eenmansessen behouden blijven. Vanuit landschappelijk oogpunt behoeven de dekzandkopjes volgens de raad niet behouden te blijven. In de plantoelichting staat dat een aantal belangrijke landschapselementen van het kampenlandschap zijn: het bosje aan de noordzijde van het plangebied, bomenlaan langs de Entinkweg, de elzensingel, solitaire bomen/boomgroepen, en de grondwal met begroeiing. In het stedenbouwkundig plan is er onder andere aandacht besteed aan deze landschapselementen. Belangrijke landschapselementen blijven behouden en worden waar mogelijk versterkt, aldus de toelichting. De Afdeling stelt vast dat in de plantoelichting de dekzandkopjes niet worden genoemd als een element van het landschap dat behouden dient te blijven.

De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat het plan leidt tot de aantasting van de cultuurhistorische waarden in het plangebied, gelet op de beschermingsregeling waarin het plan voorziet. SNMA heeft niet aannemelijk gemaakt dat de dekzandkopjes dermate waardevol zijn vanuit landschappelijk oogpunt dat hun eventuele teloorgang in strijd moet worden geacht met een goede ruimtelijke ordening. Bij dit oordeel is van belang dat de raad beoordelingsruimte heeft bij het waarderen van het belang dat toekomt aan het behoud van bepaalde landschapselementen. Het betoog slaagt niet.

17.2.  Als bijlage bij de plantoelichting is het "Beeldkwaliteitsplan Hofskamp Oost III" van Sweco van december 2020 gevoegd. Hierin staat dat het beeldkwaliteitsplan twee doelen dient: enerzijds is het een inspiratiekader voor een bouwende partij, anderzijds kan het dienen als welstandstoetsing voor de overheid.

17.3.  De Afdeling overweegt dat in het Beeldkwaliteitsplan onder meer de mogelijke landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein wordt beschreven en/of gevisualiseerd. De raad heeft gesteld dat hij een inpassing overeenkomstig het Beeldkwaliteitsplan niet noodzakelijk acht vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. Dit laat volgens de raad onverlet dat de ambitie bestaat om het bedrijventerrein landschappelijk in te passen overeenkomstig de uitgangspunten of suggesties van het Beeldkwaliteitsplan. De gemeente kan deze ambitie verwezenlijken, omdat zij eigenaar is van de gronden van het plangebied. De Afdeling ziet gelet op deze toelichting geen aanleiding voor het oordeel dat de raad een voorwaardelijke verplichting in de planregels had moeten opnemen die strekt tot de uitvoering van het plan zoals beschreven in het Beeldkwaliteitsplan. De Afdeling wijst erop dat weliswaar niet is voorzien in een bepaalde concrete landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein, maar dat op de verbeelding ruimte is gereserveerd voor een groene invulling van het gebied, tussen de onderscheidenlijke bedrijfskavels en vooral ook in het noordelijke deel van het plangebied. Het betoog slaagt niet.

Overige beroepsgronden

18.     SNMA betoogt dat ten onrechte niet is voorzien in de mogelijkheid om geheel in de eigen energiebehoefte te voorzien binnen het plangebied zelf. Het uitgangspunt is dat het bedrijventerrein gasloos wordt uitgevoerd. Het plan voorziet in beperkte mogelijkheden voor energieopwekking. Een aanmerkelijk deel van de benodigde energie moet volgens SNMA elders, dat wil zeggen buiten het plangebied, worden opgewekt.

In wat SNMA heeft aangevoerd over de opwekking van energie voor het bedrijventerrein ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Niet gebleken is dat in dit geval een verplichting bestaat om het bedrijventerrein energie- of CO2-neutraal te realiseren. Het betoog slaagt niet.

19.     Over het betoog van SNMA dat het bedrijventerrein niet "duurzaam" is, omdat voorzien is in een te hoog bebouwingspercentage van 80 op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" overweegt de Afdeling als volgt. SNMA heeft niet gewezen op concrete (beleids)uitgangspunten die een bepaald bebouwingspercentage voorschrijven, met het oog op de duurzaamheid. Daarnaast heeft de raad erop gewezen dat het betoog van SNMA ziet op het toegelaten bebouwingspercentage op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein". Het plangebied heeft een oppervlakte van ongeveer 43 ha. Daarvan is ongeveer 25 ha bestemd voor bedrijven. De overige gronden zijn bestemd voor "Groen". Voor het noordelijke deel van het plangebied is voorzien in de bestemming "Natuur". Het betoog slaagt niet.

20.     Voor zover SNMA betoogt dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft toegelicht dat de gemeente de gronden van het plangebied in eigendom heeft of zal verkrijgen. Daarmee is het kostenverhaal "anderszins verzekerd" en behoefde dus geen exploitatieplan te worden vastgesteld. Het betoog slaagt niet.

21.     Wat SNMA voor het overige heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht is vastgesteld.

[locatie 2] en de [locatie 3]

22.     [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] wonen aan de [locatie 2], ten zuidwesten van het plangebied. De afstand van hun perceel tot de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" bedraagt ongeveer 80 m.

[appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] wonen aan de [locatie 3], ten noorden van het plangebied. De afstand van hun perceel tot de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" bedraagt ongeveer 160 m.

Zendmasten

23.     [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] kunnen zich niet verenigen met de in het plan toegelaten bouwhoogte voor zendmasten van maximaal 40 m. Dit leidt volgens hen tot een ernstige aantasting van hun woon- en leefgenot. Daarnaast vrezen zij voor nadelige gezondheidseffecten van de zendmasten.

23.1.  In artikel 3.2.3, onder b, van de planregels is vastgelegd dat de bouwhoogte voor masten maximaal 10 m is. In het bepaalde onder e staat dat de bouwhoogte voor antennemasten voor zendinstallaties maximaal 40 m is. In artikel 15.1, onder c, van de planregels is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen. Met de toepassing hiervan kan het gemeentebestuur omgevingsvergunning verlenen voor zend-, ontvang- en/of sirenemasten tot een hoogte van maximaal 40 m.

23.2.  De raad stelt dat de beoogde bouwhoogte van zendmasten 10 m is bij recht en 40 m na afwijking. Het bepaalde in artikel 3.2.3, onder e berust volgens de raad op een omissie en dient te worden geschrapt uit de planregels. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat deze bepaling is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt in zoverre.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat zendmasten van maximaal 10 m onaanvaardbare gevolgen zullen hebben voor het woon- en leefgenot van de bewoners van de [locatie 2] en de [locatie 3], gelet ook op de hiervoor in overweging 22 genoemde afstanden tot hun percelen. De afwijkingsbevoegdheid van artikel 15.1, onder c, van de planregels is een zogenoemde algemene afwijkingsbevoegdheid, die niet ziet op specifieke locaties, maar rust op alle gronden met de bestemming "Bedrijventerrein". In artikel 15.2 van de planregels zijn voorwaarden opgenomen die verzekeren dat de toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid niet in strijd komt met een goede ruimtelijke ordening. Tegen de eventuele toepassing van de afwijkingsbevoegdheid kunnen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] rechtsmiddelen aanwenden.

Over de gevolgen voor de volksgezondheid van de eventuele antennemasten heeft de raad gesteld dat landelijk maximale blootstellingslimieten gelden, althans worden gehanteerd, voor elektromagnetische velden. In het algemeen kan ervan worden uitgegaan dat als hieraan wordt voldaan er geen ernstige gevolgen zullen zijn voor de gezondheid. De Afdeling volgt dit standpunt van de raad. Zij verwijst hiertoe naar haar uitspraak van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:924.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

Geluid

24.     [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] vrezen voor ernstige geluidsoverlast door de (toename) van de verkeersintensiteit in de omgeving van het plangebied. Volgens hen is de geluidsbelasting op de gevel van hun woning mogelijk onderschat. Onduidelijk is of er rekening is gehouden met de toepassing van een "optrektoeslag" bij de rotonde op de N318. Ook stellen zij dat er geen rekening is gehouden met extra verkeersbewegingen als gevolg van de verschillende vormen van detailhandel die het plan mogelijk maakt na de toepassing van een afwijkingsbevoegdheid.

24.1.  Volgens de raad is in het akoestisch onderzoek bij de berekening van de geluidsbelasting vanwege het wegverkeer geen rekening gehouden met de toepassing van een optrektoeslag. Volgens het "Reken- en meetvoorschrift geluid 2012", moet een optrektoeslag namelijk worden toegepast bij een kruispunt waarbij de gemiddelde snelheid ten minste wordt gehalveerd. Daarvan is in deze situatie geen sprake, aldus de raad.

24.2.  In het "Reken- en meetvoorschrift geluid 2012" staat over de zogenoemde optrektoeslag het volgende. De optrekcorrectie ΔLOP is een correctieterm ten gevolge van het afremmen en optrekken van het verkeer door de aanwezigheid van een kruispunt of een situatie die de gemiddelde snelheid van het verkeer sterk beperkt. De optrekcorrectie ten gevolge van deze snelheidsbeperkende maatregelen mag alleen toegepast worden als ten gevolge van die obstakels de gemiddelde snelheid van de voertuigen ten minste wordt gehalveerd.

[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben de door de raad gegeven toelichting dat het doorgaande verkeer op de N318 niet wordt gehinderd door stoplichten en dat er geen sprake is van remmen en optrekken bij de rotonde, zodanig dat sprake is van een halvering van de gemiddelde snelheid, niet bestreden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het akoestisch onderzoek een optrektoeslag had moeten worden toegepast. Het betoog slaagt niet.

24.3.  Volgens de raad zijn in artikel 3.5.1 en 3.5.2 van de planregels afwijkingsbevoegdheden opgenomen waarmee het bevoegd gezag omgevingsvergunning kan verlenen voor detailhandel in goederen waarvan de verkoop in winkelcentra niet past en voor detailhandel in volumineuze goederen. De raad heeft ter zitting naar voren gebracht dat de gevolgen van deze afwijkingsbevoegdheden niet zijn onderzocht, terwijl dit volgens hem wel had gemoeten. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de afwijkingsbevoegdheden van artikel 3.5.1 en 3.5.2 van de planregels niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid. Het betoog slaagt.

Verkoop van brand- en explosiegevaarlijke stoffen

25.     [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] hebben tegen de afwijkingsbevoegdheid van artikel 3.5.1 van de planregels nog aangevoerd dat de verkoop van brand- en explosiegevaarlijke stoffen kan leiden tot een milieugevaarlijke situatie in de omgeving. Hiervoor is al overwogen dat de raad heeft gesteld dat de gevolgen van deze afwijkingsbevoegdheid niet zijn onderzocht en dat artikel 3.5.1 van de planregels niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

Conclusie SNMA en anderen

26.     Gelet op het voorgaande is het beroep van SNMA en anderen gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

De raad heeft nog aangevoerd dat het beroep van SNMA en anderen, voor zover ingesteld door Stichting Leven met de Aarde en Stichting Behoud Kemnade Waalse Water, niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit vanwege het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb. Maar de Afdeling ziet geen aanleiding om hier nog op in te gaan. De genoemde stichtingen hebben namelijk samen met SNMA op dezelfde gronden beroep ingesteld. SNMA kan het relativiteitsvereiste in ieder geval niet worden tegengeworpen, zodat deze gronden al inhoudelijk zijn beoordeeld.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, behoudens wat betreft artikel 3.2.3, onder e van de planregels en de gebrekkig bevonden afwijkingsbevoegdheden. Uit wat is overwogen in de overwegingen 14.3 en 15.4 (stikstof), en 15.5 (steenuil) volgt immers dat de betreffende zorgvuldigheids- en motiveringsgebreken na de vaststelling van het plan zijn hersteld. De afwijkingsbevoegdheden waarvan de rechtsgevolgen ook niet in stand worden gelaten zijn artikel 3.5.1 en 3.5.2 en 3.5.3 van de planregels. In artikel 3.5.4 van de planregels staan de voorwaarden voor de toepassing van de hiervoor genoemde afwijkingsbevoegdheden. Deze bepaling is overbodig als gevolg van de vernietiging van de afwijkingsbevoegdheden. Ook wat deze bepaling betreft, zullen de rechtsgevolgen daarom niet in stand worden gelaten.

27.     Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

28.     De raad moet de proceskosten van SNMA en andere vergoeden.

SNMA heeft verzocht om de vergoeding van de reiskosten van twee personen die namens haar ter zitting zijn verschenen, maar er bestaat recht op vergoeding van de reiskosten van één verschenen appellant/gemachtigde.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep van Stichting Natuur en Milieu Aalten en anderen gegrond;

II.       vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Oude IJsselstreek van 21 januari 2021 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hofskamp-Oost III Varsseveld";

III.      bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, met uitzondering van:

a. artikel 3.2.3, onder e, van de planregels;

b. artikel 3.5.1, 3.5.2, 3.5.3, en 3.5.4 van de planregels;

IV.      verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

V.       draagt de raad van de gemeente Oude IJsselstreek op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II. en III. wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VI.      veroordeelt de raad van de gemeente Oude IJsselstreek tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep van Stichting Natuur en Milieu Aalten en anderen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 58,30, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VII.     gelast dat de raad van de gemeente Oude IJsselstreek aan Stichting Natuur en Milieu Aalten en anderen het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht van € 360,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Milosavljević, griffier.

w.g. Ten Veen
voorzitter

w.g. Milosavljević
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2022

739

BIJLAGE

Wet natuurbescherming

Artikel 2.7

1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8.

2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.

3. Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan artikel 2.8.

4. Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op projecten ten aanzien waarvan bij of krachtens enige wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die wet is bepaald dat dat besluit uitsluitend wordt vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8.

Artikel 2.8

1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

[…];

3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.

[…].

Artikel 3.1

1. Het is verboden opzettelijk van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te doden of te vangen.

2. Het is verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te vernielen of te beschadigen, of nesten van vogels weg te nemen.

3. Het is verboden eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te rapen en deze onder zich te hebben.

4. Het is verboden vogels als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te storen.

5. Het verbod, bedoeld in het vierde lid, is niet van toepassing indien de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort.

Planregels

Artikel 1 Begrippen

1.36 referentiesituatie voor stikstofdepositie

stikstofdepositie als gevolg van het gebruik van gronden en bouwwerken binnen het plangebied ten tijde van vaststelling van het bestemmingsplan.

1.40 toename van stikstofdepositie

een toename van meer dan 0,00 mol/ha/jaar stikstofdepositie in stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden ten opzichte van de referentiesituatie als gevolg van het gebruik van de voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden en bouwwerken.

Artikel 3 Bedrijventerrein

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. ter plaatse van de aanduiding:

1. 'bedrijf tot en met bedrijfscategorie 2' bedrijven in de categorie 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten;

2. 'bedrijf tot en met bedrijfscategorie 3.1' bedrijven in de categorie 1 tot en met 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten - bedrijventerrein;

3. 'bedrijf tot en met bedrijfscategorie 3.2' bedrijven in de categorie 1 tot en met 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten - bedrijventerrein;

4. 'bedrijf tot en met bedrijfscategorie 4.1' bedrijven in de categorie 1 tot en met 4.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten - bedrijventerrein;

b. productiegebonden detailhandel als nevenactiviteit;

c. buitenopslag;

d. bijbehorende gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

e. parkeer-, speel-, groenvoorzieningen en kunstwerken;

f. water en voorzieningen voor de waterhuishouding;

straatmeubilair, en nutsvoorzieningen.

3.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor erf- en terreinafscheidingen gelden de volgende bouwregels:

[…];

b. De bouwhoogte voor masten, is maximaal 10 meter;

[…];

e. De bouwhoogte voor antennemasten voor zendinstallaties, is maximaal

40 meter;

[…].

3.2.4 Ondergronds bouwen

a. Ondergronds bouwen is alleen toegestaan onder hoofd- en bijgebouwen;

b. de verticale diepte is maximaal 3,50 meter.

3.4 Specifieke gebruiksregels

3.4.3 Stikstofemissie

a. Op de voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden mogen gronden en bouwwerken alleen zodanig worden gebruikt, dat er geen sprake is van stikstofemissie;

b. het bepaalde onder artikel 3.4.3 sub a is niet van toepassing op wegverkeer gerelateerd aan het gebruik van de gronden en bouwwerken die zijn aangewezen voor 'Bedrijventerrein'.

3.5 Afwijken van de gebruiksregels

3.5.1 Detailhandel buiten winkelcentra

Het bevoegd gezag kan middels een omgevingsvergunning afwijken van de regels voor het toestaan van detailhandel in goederen waarvan de verkoop in winkelcentra niet past in verband met de verstoring van het aldaar gewenste milieu, zoals de verkoop van brand- en explosiegevaarlijke of andere milieubelastende stoffen en goederen.

3.5.2 Detailhandel in volumineuze goederen

Het bevoegd gezag kan middels een omgevingsvergunning afwijken van de regels voor detailhandel in volumineuze goederen.

3.5.3 Bedrijvigheid met stikstofemissie

Het bevoegd gezag kan middels een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 3.4.3 onder a. voor het toestaan van het gebruik van de voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden en bouwwerken waarbij sprake is van stikstofemissie, onder voorwaarde dat:

a. er geen sprake is van een toename van stikstofdepositie met inachtneming van het op dat moment toegestane gebruik van alle gronden en bouwwerken op de voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden.

3.5.4 Nadere voorwaarden voor afwijken

Het bevoegd gezag wijkt enkel af van de regels zoals hierboven genoemd onder de voorwaarden dat:

a. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het woon- en leefklimaat;

b. het straat- en bebouwingsbeeld en de verkeersveiligheid niet onevenredig worden benadeeld;

de sociale veiligheid niet onevenredig wordt benadeeld;

de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden niet onevenredig worden geschaad;

er geen milieutechnische belemmeringen zijn.

Artikel 4 Groen

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. groenvoorzieningen, bermen en beplanting, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van groen - zichtlijn' uitsluitend groenvoorzieningen, bermen en beplanting tot maximaal 1 meter boven het peil van de woning [locatie 1] zijn toegestaan;

b. nutsvoorzieningen uitsluitend ter plaatse van de functieaanduiding 'nutsvoorziening';

c. speelvoorzieningen;

d. voet- en fietspaden;

e. waterhuishoudkundige doeleinden, waterberging en waterlopen;

met daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Artikel 10 Waarde - Archeologische verwachting 1

10.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologische Verwachting 1' aangewezen gronden zijn, naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen, ook bestemd voor het behoud, bescherming en veiligstelling van te verwachten archeologische waarden in de bodem.

Artikel 15 Algemene afwijkingsregels

15.1 Algemeen

15.1.1 Afmetingen

Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van:

[…].

c. de regels en toestaan dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van kunstwerken, geen gebouwen zijnde, en ten behoeve van zend-, ontvang- en/of sirenemasten wordt vergroot tot maximaal 40 m;

[…].

15.2 Voorwaarden

Afwijking als bedoeld in artikel 15.1 is slechts toegestaan, onder de aanvullende voorwaarden dat:

a. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;

b. het straat- en bebouwingsbeeld en de verkeersveiligheid niet onevenredig worden geschaad;

c. de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden niet onevenredig worden geschaad;

d. geen onevenredige milieutechnische of ruimtelijke belemmeringen zijn.