Uitspraak 202205826/1/V3


Volledige tekst

202205826/1/V3.
Datum uitspraak: 7 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 30 september 2022 in zaak nr. NL22.18011 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 30 september 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.P.R. Peeters, advocaat te Rijsbergen, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling betoogt in grieven 1 tot en met 3 terecht dat de rechtbank in strijd met artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 de zitting niet uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift heeft laten plaatsvinden. De vreemdeling heeft op 9 september 2022 zijn beroepschrift ingediend en uiteindelijk heeft de zitting bij de rechtbank op 29 september 2022 plaatsgevonden. Het is niet in geschil dat de wettelijke termijn daarom is overschreden. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat als een vreemdeling niet tijdig ter zitting is gehoord, vanaf dat moment de maatregel van bewaring in beginsel onrechtmatig is. De Afdeling verwijst bijvoorbeeld naar haar uitspraken van 1 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0762, en 7 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:991. Omdat de termijn is geëindigd op 23 september 2022, is de maatregel van bewaring met ingang van 24 september 2022 onrechtmatig. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is hierbij niet van belang dat zij binnen 21 dagen uitspraak heeft gedaan.

1.1.    De grieven slagen.

2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 30 september 2022 in zaak nr. NL22.18011;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 600,00 over de periode van 24 september 2022 tot en met 29 september 2022, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Weber
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2022

846-985