Uitspraak 202103602/1/R3


Volledige tekst

202103602/1/R3.
Datum uitspraak: 9 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 april 2021 in zaak nr. 20/840 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Wierden.

Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2019 (hierna: het primaire besluit) heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het dempen van een bestaande greppel en het graven van een vervangende greppel op een deel van bungalowpark Hoge Hexel aan de Bruine Hoopsweg 6a in Hoge Hexel.

Bij besluit van 3 maart 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de omgevingsvergunning opnieuw aan [vergunninghoudster] verleend.

Bij uitspraak van 26 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.C.M. Kamsma, advocaat te Leeuwarden, [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door L. Pak en R.A.P. te Wierik, zijn verschenen. Ook zijn [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde C] en [gemachtigde D], en [partij A] en [partij B] op de zitting gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 13 juni 2019 heeft [vergunninghoudster] een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het dempen van een bestaande greppel (perceelnummer 7141, 7142, 7143 en 7151) en het graven van een nieuwe greppel (perceelnummer 7144) op het bungalowpark Hoge Hexel. De nieuwe greppel moet worden aangesloten op een greppel op het perceel van [appellant] (perceelnummer 7082). De aangevraagde omgevingsvergunning betreft een vergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo)).

2.       Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college [vergunninghoudster] bij brief van 2 juli 2019 verzocht om aanvullende gegevens aan te leveren. [vergunninghoudster] heeft bij brief van 11 juli 2019 een aanvullende situatietekening bij het college ingediend. Op de aanvullende situatietekening is op de naast het perceel van [appellant] gelegen percelen van [partij C] (percelen 7126 en 7142) een greppel ingetekend, die langs het perceel van [appellant] loopt. Deze greppel is bedoeld om het afstromend hemelwater van de percelen van [partij C] af te vangen en af te voeren naar de nieuw te graven greppel.

In het primaire besluit heeft het college de omgevingsvergunning verleend. In het besluit staat dat de aangevraagde activiteiten de gronden ter plaatse niet onevenredig schaden en dat de belangen van derden en de kwaliteit van het grondwater niet onevenredig worden aangetast. Verder staat in het besluit dat de aangevraagde activiteiten de greppelstructuur in het gebied herstellen en een goede waterhuishouding borgen, omdat alle maatregelen zijn opgenomen die volgens het verslag van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) van 26 september 2017 bijdragen aan een goede waterhuishouding ter plaatse. Dit StAB-verslag is op verzoek van de rechtbank Overijssel in de procedure met zaaknummers AWB 17/721 en AWB 17/722 opgesteld.

3.       In het besluit van 3 maart 2020 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit herroepen en de omgevingsvergunning opnieuw aan [vergunninghoudster] verleend. Ook heeft het college voorschrift 9 aan de omgevingsvergunning toegevoegd. Het college heeft het advies "Advies maatregelen wateroverlast perceel [appellant], bungalowpark Hoge Hexel" van BZ Ingenieurs & Managers van 14 februari 2020 aan het besluit ten grondslag gelegd (hierna: het BZ-advies).

In voorschrift 9 staat overeenkomstig het BZ-advies dat op/nabij de perceelgrens van [appellant] een grindkoffer/grindsleuf tot ongeveer 0,5 m diepte (tot op de verkitte laag) wordt aangelegd. In de grindkoffer moet een drainageleiding worden aangelegd. De grindkoffer met drainageleiding wordt met een afvoerleiding aangesloten op de nieuw te graven diepe afwateringssloot. Tot slot wordt de grindkoffer aangevuld met grind tot ongeveer 0,2 meter beneden maaiveld.

4.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 3 maart 2020 in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de tussenuitspraak van de Afdeling van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:968 (hierna: de tussenuitspraak) ten tijde van het primaire besluit niet meer in de weg stond aan het verlenen van de door [vergunninghoudster] gevraagde omgevingsvergunning. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college met het BZ-advies aannemelijk heeft gemaakt dat de belangen van gebruikers en/of eigenaren van aanliggende gronden - meer specifiek de belangen van [appellant] - niet onevenredig worden aangetast. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het college niet buiten de aanvraag van de omgevingsvergunning is getreden door een omgevingsvergunning te verlenen waarin de greppel over de percelen van [partij C] is opgenomen. Ook acht de rechtbank voorschrift 9 niet onrechtmatig.

Grondslag aanvraag omgevingsvergunning

5.       [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet buiten de grondslag van de aanvraag is getreden. Hij voert aan dat de verleende omgevingsvergunning betrekking heeft op de percelen van [partij C], terwijl deze percelen niet op het aanvraagformulier zijn vermeld. Verder voert hij aan dat het college bij besluit van 3 maart 2020 ten onrechte een voorschrift aan de omgevingsvergunning heeft toegevoegd. Dit kan volgens [appellant] niet zonder dat een nieuwe aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend.

5.1.    Op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging van het genomen besluit plaatsvinden.

5.2.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college niet buiten de grondslag van de aanvraag om een omgevingsvergunning is getreden. De rechtbank heeft daartoe terecht overwogen dat in de op 13 juni 2019 ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning weliswaar niet de greppel is opgenomen die over de percelen van [partij C] loopt, maar dat deze greppel wel is opgenomen in de aanvulling van de aanvraag die [vergunninghoudster] op 11 juli 2019 in reactie op de brief van het college van 2 juli 2019 heeft ingediend. Verder heeft de rechtbank in wat [appellant] heeft aangevoerd terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het college voorschrift 9 niet aan de omgevingsvergunning heeft mogen verbinden. Het college had, gelet op de heroverweging die op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb moet plaatsvinden, ruimte om in het besluit op bezwaar van 3 maart 2020 het primaire besluit te herroepen, de omgevingsvergunning opnieuw aan [vergunninghoudster] te verlenen en ter bescherming van het perceel van [appellant] een aanvullend voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden.

Het betoog slaagt niet.

Bevoegdheid college

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het verlenen van de omgevingsvergunning door het college in strijd is met de tussenuitspraak. [appellant] voert daartoe aan dat het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening groenstrook bungalowpark Hoge Hexel" (hierna: het bestemmingsplan) niet in werking is getreden en dat de voorlopige voorziening nog van kracht is, omdat een rechtsmiddelenclausule in de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan ontbreekt.

6.1.    Zoals de rechtbank onder 6 heeft overwogen heeft de raad van de gemeente Wierden bij besluit van 6 november 2018 het bestemmingsplan vastgesteld. [appellant] heeft tegen dat besluit beroep ingesteld en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling onder meer bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat ter plaatse van de gronden met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" van het bestemmingsplan - waaronder de betreffende percelen - geen demping van sloten en/of greppels mag plaatsvinden en dat daarvoor ook geen omgevingsvergunning mag worden verleend. De voorlopige voorziening vervalt volgens de tussenuitspraak op het tijdstip van inwerkingtreding van het door de raad vast te stellen besluit. Bij besluit van 3 juni 2019 heeft de raad ter uitvoering van de tussenuitspraak het bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld.

6.2.    Met de rechtbank stelt de Afdeling vast dat onweersproken is dat van het besluit tot vaststelling van het gewijzigde bestemmingsplan is kennisgegeven door publicatie op 19 juni 2019. Daarna heeft het besluit gedurende zes weken ter inzage gelegen. Tegen dat besluit is geen verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Dit betekent dat het besluit op 2 augustus 2019 in werking is getreden en de voorlopige voorziening op dat moment is komen te vervallen.

Het door [appellant] gestelde ontbreken van een rechtsmiddelenclausule in de kennisgeving van het besluit, wat daar ook van zij, kan niet leiden tot een ander oordeel, omdat die rechtsmiddelenclausule in artikel 3:42, tweede lid, van de Awb (oud) niet een vereiste is voor de bekendmaking van een besluit. Gelet op het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de tussenuitspraak niet aan de vergunningverlening in de weg stond.

Het betoog slaagt niet.

Onevenredige aantasting belangen [appellant]

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij de verlening van de omgevingsvergunning onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. Hij voert daartoe aan dat het college het BZ-advies niet aan het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning ten grondslag heeft mogen leggen. Volgens [appellant] moeten de bevindingen uit het StAB-verslag als uitgangspunt gelden voor de wateroverlast op zijn perceel en is het BZ-advies niet in overeenstemming met het StAB-verslag. [appellant]stelt dat het BZ-advies niet is uitgegaan van juiste uitgangspunten wat betreft de maaiveldhoogte. Het BZ-advies biedt volgens [appellant] geen oplossing voor de wateroverlast op zijn perceel. Hij verwijst naar het door hem overgelegde rapport "Wateroverlast perceel [appellant]" van Witteveen Groenprojecten en advies van 18 januari 2022 (hierna: het rapport van Witteveen).

7.1.    Op grond van artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo wordt de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, geweigerd als het werk of de werkzaamheid in strijd is met het bestemmingsplan.

Het toetsingskader als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo is in dit geval opgenomen in artikel 4.4.3 van de regels van het bestemmingsplan. Dit artikel luidt:

"Uitvoering van werken, geen bouwwerken zijnde, of van de werkzaamheden is in strijd met de bestemming indien daardoor dan wel door de daarvan (direct of indirect) te verwachten gevolgen de belangen van gebruikers en/of eigenaren van aanliggende gronden onevenredig worden aangetast, dan wel indien de waarden van deze gronden onevenredig worden geschaad."

7.2.    De Afdeling stelt voorop dat zij niet ziet op grond waarvan het college in een geval als hier aan de orde verplicht zou zijn om het StAB-verslag, dat op verzoek van de rechtbank Overijssel in een andere procedure is opgesteld, aan zijn besluit ten grondslag te leggen.

7.3.    Het college heeft het BZ-advies aan het besluit van 3 maart 2020 ten grondslag gelegd. BZ heeft bij zijn onderzoek onder meer het StAB-verslag en actuele maaiveldhoogtekaarten van de situatie op en rond het bungalowpark betrokken. In het BZ-advies staat dat met de aanleg van de aangevraagde nieuwe greppelstructuur de afvoercapaciteit en daarmee de afwatering van het perceel van [appellant] ruim voldoende zal zijn, maar dat een robuustere oplossing nodig is om te voorkomen dat oppervlakkig hemelwater van de belendende percelen kan afstromen naar het perceel van [appellant]. Als oplossing hiervoor heeft BZ voorgesteld om op de percelen van [partij C] een grindkoffer/grindsleuf aan te leggen met een diepte van ongeveer 0,5 m. Ook heeft BZ voorgesteld om in deze grindkoffer een drainageleiding aan te leggen en de grindkoffer met drainageleiding aan te sluiten op de nieuw te graven diepe afwateringssloot. Vervolgens dient volgens BZ de grindkoffer met grind te worden aangevuld tot ongeveer 0,2 m beneden maaiveld.

7.4.    Het bestuursorgaan mag op het advies van de in dit geval geraadpleegde deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting volgt uit artikel 3:2 van de Awb.

7.5.    In wat [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college het BZ-advies niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De Afdeling neemt daarbij het volgende in aanmerking.

In het rapport van Witteveen staat op pagina 14 dat de conclusies en het advies in het BZ-advies over het aanleggen van een grindkoffer en het doorboren van de verkitte laag niet correct zijn. Volgens het rapport van Witteveen kan de wateroverlast niet worden verminderd door het aanleggen van een grindkoffer of het graven van een ondiepe greppel, omdat de aanleg daarvan alleen voordelig is voor het bergen van water. Op de zitting heeft Witteveen echter erkend dat in zijn rapport geen rekening is gehouden met de in voorschrift 9 opgenomen verplichting om in de grindkoffer een drainageleiding aan te leggen en dat de gevolgen van die verplichting door hem niet zijn onderzocht. Hij heeft verklaard dat zijn conclusie over de aanleg van een grindkoffer met drainageleiding dan andersluidend zou zijn.

Die reden ziet de Afdeling ook niet in de stelling in het rapport van Witteveen dat het doorboren van de verkitte laag geen goede oplossing is, omdat er dan plots een lager grondwaterpeil zal ontstaan waarop de boomwortels niet kunnen anticiperen. Die stelling miskent dat het besluit van 3 maart 2020 niet ziet op het doorboren van de verkitte laag.

Tot slot heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het BZ-advies niet uitgaat van juiste uitgangspunten wat betreft de maaiveldhoogte. De juistheid van de door BZ gehanteerde maaiveldhoogte heeft Witteveen ook op de zitting erkend.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat in hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht over het advies van BZ geen grond is gelegen voor het oordeel dat het BZ-advies niet op een juiste feitelijke grondslag berust. Daarvan uitgaande kan ook niet worden geoordeeld dat met de activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning is verleend de belangen van [appellant] onevenredig worden aangetast.

Het betoog slaagt niet.

Evidente privaatrechtelijke belemmering

8.       [appellant] betoogt dat een evidente privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat. [appellant] voert aan dat de noodzakelijke grindkoffer op de percelen van [partij C] niet kan worden aangelegd, omdat [partij C] geen medewerking aan de aanleg daarvan wil verlenen.

8.1.    Een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, kan zoals hiervoor onder 7.1 overwogen alleen worden geweigerd op grond van de in artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden. Gelet op artikel 4.4.3 van de regels van het bestemmingsplan kan de gestelde omstandigheid dat [partij C] geen medewerking wil verlenen aan de grindkoffer op zijn percelen, geen grond zijn voor weigering van de omgevingsvergunning.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie en proceskosten

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.

w.g. Van Diepenbeek
voorzitter

w.g. Lap
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2022

288-964