Uitspraak 202103458/1/R4


Volledige tekst

202103458/1/R4.
Datum uitspraak: 9 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Utrecht (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 23 april 2021 in zaak nr. 19/2381 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2018 heeft het college aan Sociëteit "De Vereeniging" een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van vier technische units op het dak van het pand aan de Mariaplaats 14 te Utrecht.

Bij besluit van 8 mei 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 9 juli 2020 (hierna: de tussenuitspraak)

heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het college in de gelegenheid gesteld een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan dat besluit te herstellen.

Het college heeft de onderbouwing van het besluit van 8 mei 2019 aangevuld met akoestische rapporten van 23 september 2020 en 15 januari 2021.

Bij uitspraak van 23 april 2021 (hierna: de einduitspraak) heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 8 mei 2019 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De tussenuitspraak en de einduitspraak zijn aangehecht.

Tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 16 december 2021 heeft het college het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 4 oktober 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door drs. C. van Oosten, rechtsbijstandverlener te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Aznag, bijgestaan door drs. A.P. Noppers, zijn verschenen. Voorts is op de zitting Sociëteit "De Vereeniging", vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Sociëteit "De Vereeniging" is eigenaar van het pand aan de Mariaplaats 14 te Utrecht (hierna: het pand). Ten tijde van het besluit van 8 mei 2019 gebruikte zij een deel aan de achterzijde van het pand voor de herensociëteit en verhuurde zij een ander deel van het pand aan het bedrijf Mammoni. Mammoni exploiteerde dat voor de verhuur van zalen met catering. Met ingang van 1 juli 2021 heeft Mammoni de exploitatie beëindigd en de huurovereenkomst opgezegd.

2.       Het college heeft aan Sociëteit "De Vereeniging" een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van vier technische units op het dak van het pand. Het gaat om het plaatsen van twee koelunits en twee verwarmingsunits op het nieuwbouwgedeelte aan de achterzijde van het pand. Het plaatsen van de units is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan omdat daarmee de maximale bouwhoogte van 4,50 meter wordt overschreden. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend in afwijking van het bestemmingsplan, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 4, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Volgens het college is de plaatsing van de units niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Hiertoe heeft het college overwogen dat het plaatsen van de units in stedenbouwkundig opzicht aanvaardbaar is en dat uit het akoestisch onderzoek van Kupers & Niggebrugge (hierna: Kupers) van 12 maart 2018 en uit controlemetingen is gebleken dat de geluidsbelasting van de inrichting ook na plaatsing van de units binnen de geluidsnormen blijft van het maatwerkvoorschrift dat bij besluit van 9 juni 2016 aan Sociëteit "De Vereeniging" is opgelegd.

3.       [appellant] woont op het adres [locatie] te Utrecht, aan de achterzijde van het pand, en vreest dat de plaatsing van de units leidt tot een aantasting van haar woon- en leefklimaat vanwege geluidsoverlast.

4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de beroepsgronden van [appellant] die zijn gericht tegen de uitgangspunten, meetmethodes en gegevens die ten grondslag liggen aan het geluidsonderzoek en de controlemetingen niet slagen. De rechtbank ziet in het aangevoerde geen reden om er aan te twijfelen dat die uitgangspunten, meetmethodes en gegevens juist zijn. Voorts ziet de rechtbank in het door [appellant] aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de geluidsbelasting na het plaatsen van de vier units niet meer voldoet aan de normen uit het maatwerkvoorschrift. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college echter niet in redelijkheid kunnen concluderen dat een goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd als de units worden geplaatst, omdat het college hierbij niet de geluidsbelasting heeft betrokken die afkomstig is van Mammoni. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om dit gebrek in het besluit te herstellen. In de einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het gebrek onvoldoende heeft hersteld, omdat de door het college overgelegde nadere geluidsonderzoeken onvoldoende inzicht geven in de geluidsbelasting die afkomstig is van Mammoni’s keukenafzuiging. Het is volgens de rechtbank daardoor mogelijk dat de bestaande geluidsbelasting te groot is om de gewenste nieuwe ontwikkeling toe te staan. De rechtbank heeft daarom het beroep van [appellant] gegrond verklaard en het besluit van 8 mei 2019 vernietigd.

Beoordeling van het hoger beroep

5.       [appellant] beoogt met haar hoger beroep een verdergaande vernietiging van het besluit van 8 mei 2019. Zij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het maatwerkvoorschrift van 9 juni 2016 niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van de omgevingsvergunning, omdat volgens [appellant] het geluid van Mammoni ten onrechte niet is meegenomen bij de beoordeling of aan de geluidsnormen van het maatwerkvoorschrift kan worden voldaan. De rechtbank heeft volgens haar miskend dat Sociëteit "De Vereeniging" en Mammoni als één inrichting moeten worden aangemerkt. Volgens [appellant] ging het college in reactie op een verzoek om handhaving ook uit van één inrichting.

5.1.    Bij besluit van 9 juni 2016 heeft het college aan Sociëteit "De Vereeniging" een maatwerkvoorschrift opgelegd, inhoudende lagere geluidsgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld geluidsniveau (LAr,LT) op de gevel van gevoelige gebouwen aan de achterzijde van de horeca-inrichting, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting. Deze geluidsgrenswaarden bedragen respectievelijk 45 dB(A) voor de dagperiode (07.00-19.00 uur), 40 dB(A) voor de avondperiode (19.00-23.00 uur) en 35 dB(A) voor de nachtperiode (23.00-07.00 uur).

Voor de beoordeling van de vraag of dit maatwerkvoorschrift ook geldt voor het geluid dat wordt veroorzaakt door Mammoni, is bepalend of Mammoni ten tijde van belang tot de inrichting van Sociëteit "De Vereeniging" behoorde.

5.2.    Op grond van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm), worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

5.3.    Ten tijde van belang waren Sociëteit "De Vereeniging" en Mammoni in hetzelfde gebouw gevestigd en hadden zij een gemeenschappelijke ingang, zodat is voldaan aan het vereiste van onmiddellijke nabijheid. Verder deelden zij enkele voorzieningen in het pand, zodat sprake was van enige technische en functionele binding. De rechtbank heeft echter terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat Sociëteit "De Vereeniging" zeggenschap had over Mammoni, zodat geen sprake was van relevante organisatorische bindingen tussen de ondernemingen. Van eenzelfde onderneming of instelling was geen sprake. De rechtbank heeft daarom terecht geconcludeerd dat Mammoni niet tot de inrichting van Sociëteit "De Vereeniging" behoorde, en dat het maatwerkvoorschrift dus niet gold voor het geluid dat afkomstig was van Mammoni. Dat het college in reactie op een verzoek om handhaving uitging van één inrichting, kan, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden, omdat voor de beoordeling of sprake is van één inrichting de criteria van artikel 1.1, vierde lid, van de Wm, doorslaggevend zijn.

Het betoog slaagt niet.

6.       Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen reden is om er aan te twijfelen dat de uitgangspunten, meetmethodes en gegevens die ten grondslag liggen aan het geluidsonderzoek en de controlemetingen, juist zijn. De gronden die [appellant] hiertoe in hoger beroep heeft aangevoerd zijn echter zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling ziet daarom in deze gronden geen aanleiding om de (tussen)uitspraak van de rechtbank te vernietigen.

Nieuw is wel het op de zitting toegelichte betoog dat het oordeel van de rechtbank dat het meetpunt aan de oostgevel aan het adres [locatie] alsnog is meegenomen in een aanvullend geluidsrapport van Kupers, feitelijk onjuist is. Volgens [appellant] is het meetpunt in het aanvullende rapport van Kupers van 23 september 2020 op voornoemd adres niet op de oostgevel geplaatst. De Afdeling overweegt dat dit betoog feitelijke grondslag mist, omdat de rechtbank niet het rapport van 23 september 2020, maar het aanvullend geluidsonderzoek van Kupers van 25 september 2018 aan haar oordeel op dit punt ten grondslag heeft gelegd. En in dat rapport van 25 september 2018 is het meetpunt op de oostgevel wel meegenomen.

Het betoog slaagt niet.

Besluit van 16 december 2021

7.       Ter uitvoering van de rechtbankuitspraak heeft het college op 16 december 2021 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Hierin heeft het college besloten de omgevingsvergunning met een aanvullende motivering te handhaven en het bezwaar opnieuw ongegrond te verklaren. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Zoals op de zitting desgevraagd is bevestigd, heeft [appellant] geen nadere gronden aangevoerd tegen dit besluit. Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 16 december 2021 is daarom ongegrond.

Conclusies en slotoverwegingen

8.       Het hoger beroep is ongegrond.

9.       Het beroep tegen het besluit van 16 december 2021 is ongegrond.

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep ongegrond;

II.       verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 16 december 2021 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Houtman-van de Meerakker, griffier.

w.g. Jurgens
voorzitter

w.g. Houtman-van de Meerakker
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2022

929