Uitspraak 202105291/1/A2


Volledige tekst

202105291/1/A2.
Datum uitspraak: 12 oktober 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats] (Limburg),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 juli 2021 in zaak nr. 20/1264 in het geding tussen:

[appellant]

en

het dagelijks bestuur van het Waterschap Limburg

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van 31 december 2018 om nadeelcompensatie van [appellant] afgewezen.

Bij besluit van 31 maart 2020 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.H.C. Peters, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. H.X. Botter, advocaat te Breda, en S.H.C. Nijs zijn verschenen. [appellant], Peters en Nijs hebben via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

1.       [appellant] exploiteert een agrarische onderneming aan de [locatie A] te [plaats] en is eigenaar van drie percelen die zich nabij de Eckeltsebeek bevinden.

2.       Het waterschap heeft in 2005 de Eckeltsebeek heringericht, waardoor het waterpeil is gewijzigd. Ter uitvoering van het plan Herinrichting Eckeltsebeek van 18 februari 2004, is de beek meanderend gemaakt.

3.       [appellant] heeft op 31 december 2018 het dagelijks bestuur verzocht om nadeelcompensatie. [appellant] stelt vanaf 2005 schade te lijden aan drie percelen door het te hoge beekpeil van de Eckeltsebeek. Door de stijging van het beekpeil is ook het grondwaterpeil op zijn percelen gestegen.

Achtergrond van het geschil

4.       [appellant] werkte ten tijde van de voorbereiding en uitvoering van het plan Herinrichting Eckeltsebeek samen met [exploitant], die samen met zijn zoon een agrarisch bedrijf exploiteert aan de [locatie B] te [plaats]. De samenwerking zag op het bewerken van landbouwgronden in de nabijheid van de Eckeltsebeek en is achteraf geformaliseerd in de VOF LLT. [appellant] had de drie percelen ingebracht (in totaal 4,5 hectare landbouwgrond).

5.       [appellant] stelt met [exploitant] te zijn overeengekomen dat [exploitant], als de feitelijke exploitant van de landbouwgronden, een verzoek om nadeelcompensatie zou indienen, dat ook zou zien op de drie percelen. De nadeelcompensatie zou naar rato worden verdeeld over de eigenaren van de grond (in totaal 19 percelen).

6.       [exploitant] heeft op 27 oktober 2014 op eigen naam het dagelijks bestuur verzocht om nadeelcompensatie. In de op het verzoek volgende procedure heeft de adviescommissie vastgesteld dat [exploitant] niet de eigenaar was van de drie percelen. [exploitant] heeft daarop te kennen gegeven dat het verzoek niet langer ziet op die percelen. Bij besluit van 18 september 2018 heeft het dagelijks bestuur aan [exploitant] nadeelcompensatie toegekend, vermeerderd met de wettelijke rente. De daaropvolgende procedure is uitgemond in de uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:488.

7.       De samenwerking tussen [appellant] en [exploitant] is beëindigd in 2017. De drie percelen worden niet langer door de VOF LLT gebruikt.

8.       [appellant] heeft in maart 2017 per e-mail bij het waterschap geïnformeerd naar de afhandeling van het verzoek van 27 oktober 2014. Hij heeft daarbij vermeld dat de schademelding van [exploitant] ook zag op de drie percelen, waarvan hij eigenaar is.

9.       Op 31 december 2018 heeft [appellant] een verzoek om nadeelcompensatie ingediend. Hierin heeft [appellant] aangegeven dat hij ten onrechte niet is betrokken bij het door [exploitant] op 27 oktober 2014 ingediende verzoek om nadeelcompensatie.

Advisering en besluitvorming

10.     Het dagelijks bestuur heeft zich in het besluit van 1 oktober 2019 en in het besluit van 31 maart 2020 op het standpunt dat gesteld dat de aanspraak op nadeelcompensatie ten tijde van het indienen van het verzoek op 31 december 2018 was verjaard en dat het verzoek op die grond moet worden afgewezen.

Uitspraak van de rechtbank

11.     Volgens de rechtbank heeft [appellant] eerst op 31 december 2018 verzocht om compensatie van nadeel door de vernatting van de percelen. Dit verzoek kan niet aangemerkt worden als een aanvulling of uitbreiding van het verzoek van [exploitant] uit 2014.

12.     Volgens de rechtbank is de uitvoering van het plan Herinrichting Eckeltsebeek in 2005 de begindatum van de verjaringstermijn. Daaraan doet niet af dat het waterschap de schade pas in 2014 heeft erkend, nadat was gebleken dat de compenserende maatregelen geen oplossing boden voor de vernatting. Het is duidelijk dat er al schade in 2005 was en de verjaringstermijn is toen gaan lopen. Het verzoek om nadeelcompensatie is ingediend op 31 december 2018 en dit is na afloop van de verjaringstermijn van vijf jaar.

13.     De rechtbank is van oordeel dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het dagelijks bestuur niet in redelijkheid de verjaringstermijn heeft kunnen tegenwerpen.

14.     Ook heeft het dagelijks bestuur, anders dan [appellant] stelt, niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld door aan hem wel en aan [exploitant] niet verjaring van de aanspraak tegen te werpen.

Betoog in hoger beroep

15.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn in 2005 is gaan lopen. Hiertoe stelt hij dat het waterschap lang heeft ontkend dat de uitvoering van het plan tot schade heeft geleid. Er is een jarenlange periode van overleg, metingen en aanvullende, mitigerende maatregelen geweest. Het waterschap heeft pas in 2014 het causaal verband tussen de maatregelen en de schade erkend en aan [exploitant] een schadevergoeding toegekend over de periode 2005-2014. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ook miskend dat het verzoek van 2018 in ieder geval tijdig is gedaan voor de schade uit 2013 en 2014. Als wordt uitgegaan van 2014 als datum van het verzoek, dan is het verzoek tijdig gedaan voor de 5 jaar voorafgaande aan 2014, aldus [appellant].

16.     [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden zijn, die eraan in de weg staan om verjaring tegen te werpen. In dit verband wijst hij op de jarenlange overlegsituatie, de omvang van de schadeperiode en de omstandigheid dat de aanvraag van [exploitant] ook op zijn percelen zag.

17.     De rechtbank heeft verder miskend dat het dagelijks bestuur in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, omdat aan [exploitant] geen verjaring is tegengeworpen. Het gaat volgens [appellant] om gelijke gevallen, omdat zowel [exploitant] als hij schade hebben geleden door de herinrichting van de Eckeltsebeek. Ook hebben zij gezamenlijk gesprekken gevoerd met het waterschap en zag de aanvraag van 27 oktober 2014 van [exploitant] ook op zijn percelen.

Beoordelingskader

18.     Op het verzoek om nadeelcompensatie is de Verordening Nadeelcompensatie Waterschap Limburg van toepassing. Hierin zijn geen specifieke verjaringsregels opgenomen.

19.     Anders dan de rechtbank heeft overwogen is artikel 7.14 van de Waterwet in dit geval niet van toepassing. De Waterwet is op 22 december 2009 in werking getreden. In artikel 2.34, eerste lid, van de Invoeringswet Waterwet is bepaald dat artikel 7.14 van de Waterwet niet van toepassing is indien de schade is veroorzaakt door een uitoefening van een taak of bevoegdheid die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel. In dit geval is de gestelde schadeoorzaak de uitvoering van het plan Herinrichting Eckeltsebeek van 18 februari 2004 in 2005.

20.     Op grond van vaste jurisprudentie zijn in dit geval de algemene verjaringsregels die zijn neergelegd in titel 11 van boek 3 van het BW van overeenkomstige toepassing op een aanspraak op nadeelcompensatie. De wetgever heeft die overeenkomstige toepassing met artikel 3:326 van het BW uitdrukkelijk mogelijk willen maken en de verjaringsregels van het BW lenen zich voor toepassing op de onderhavige aanspraak. De Afdeling acht daarbij van belang dat de huidige Waterwet wel voorziet in een termijn voor het geldend maken van de aanspraak (zie artikel 7:14, derde lid). Ook acht de Afdeling van belang dat in het door de wetgever al vastgestelde, maar nog niet in werking getreden artikel 4:131 van de Awb (Stb. 2013, 50) aansluiting is gezocht bij artikel 3:310 van het BW en dat het - mede blijkens deze wettelijke bepalingen - onwenselijk is te achten dat geen begrenzing in de tijd bestaat voor een aanspraak als de onderhavige. Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2764, r.o. 10.3.

21.     Artikel 3:310, eerste lid, BW luidt als volgt:

Een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden.

22.     Voor het aanvangen van de verjaringstermijn op grond van artikel 3:310, eerste lid, BW is vereist dat een benadeelde bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De benadeelde moet daadwerkelijk in staat zijn om ook een rechtsvordering ter zake in te stellen. Daarvoor dient hij voldoende zekerheid te hebben dat hij de betrokken schade lijdt of zal lijden (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552 en de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2764). Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde - behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon - daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (zie het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2047, r.o. 3.3.2).

Beoordeling door de Afdeling

Aanvang verjaringstermijn

23.     Met de uitvoering van het plan Herinrichting Eckeltsebeek in 2005 is de beek meanderend gemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat in 2005 de vernattingsschade zich al heeft gemanifesteerd op de percelen als gevolg van stijging van het grondwaterpeil. Uit het verzoek van [exploitant], dat volgens [appellant] ook namens hem had moeten worden ingediend, volgt ook dat de schade zich al in 2005 had gemanifesteerd. Ook in het verzoek van 31 december 2018 stelt [appellant] vanaf 2005 schade te lijden aan drie percelen door het te hoge beekpeil van de Eckeltsebeek. Dit betekent dat het voor [appellant] in 2005 duidelijk was dat hij schade zou lijden en vanaf dat moment het dagelijks bestuur aan had kunnen spreken om hem tegemoet te komen in de schade die de herinrichting van de Eckeltsebeek met zich zou brengen.

24.     De verjaringstermijn vangt volgens artikel 3:310, eerste lid, van het BW aan op de dag nadat de benadeelde de vereiste bekendheid met het bestaan van de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon heeft. Ten tijde van het indienen van het verzoek op 31 december 2018 was de termijn van vijf jaar als bedoeld in het BW verstreken. De termijn waarbinnen [appellant] een verzoek om nadeelcompensatie kon indienen, verstreek immers in 2010. Dat het hier, zoals [appellant] heeft aangevoerd, niet gaat om een eenmalig optredende schade, maar om een jarenlang optredende schade die in 2005 nog grotendeels in de toekomst lag, en dat de precieze omvang van de schade daarom in 2005 nog niet vaststond, maakt dit niet anders. [appellant] betwist niet dat alle schade het gevolg is van het meanderend maken van de Eckeltsebeek in 2005. De onbekendheid met de totale omvang van de schade, staat er niet aan in de weg dat in 2005 de verjaringstermijn is aangevangen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2312). De Afdeling volgt dan ook niet het betoog van [appellant] dat het verzoek van 31 december 2018 tijdig is ingediend voor de schade zoals geleden in 2013 en 2014.

25.     Het betoog van [appellant] dat eerst met het standpunt van het waterschap over het causaal verband tussen de uitvoering van het plan en de vernattingsschade duidelijk werd dat het dagelijks bestuur aansprakelijk gesteld kon worden voor die schade en dat het niet aan hem kan worden tegengeworpen niet eerder een verzoek te hebben ingediend, treft geen doel. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is niet vereist dat de benadeelde behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, daadwerkelijk bekend was met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden. Het is in strijd met de rechtszekerheid wanneer de aanvang van de verjaring afhankelijk is van het tijdstip waarop benadeelde de juiste juridische beoordeling van de feiten duidelijk is geworden. Zie het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 23 november 2018 en de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3719.

Stuiting van de verjaring

26.     Verjaring kan worden voorkomen indien de schuldeiser de verjaring stuit. Er begint dan een nieuwe verjaringstermijn te lopen. Anders dan [appellant], is de Afdeling van oordeel dat [appellant] de verjaring niet tijdig heeft gestuit. Hierbij is het volgende van belang.

27.     Uit het betoog van [appellant] dat hij vanaf 2005 overleg heeft gevoerd met het waterschap en dat door het waterschap metingen zijn verricht en mitigerende maatregelen zijn getroffen, volgt niet dat [appellant] heeft beoogd zich zijn aanspraak op nadeelcompensatie voor te behouden. [appellant] heeft geen concrete stuitingshandeling als bedoeld in art. 3:317 BW aangewezen die het dagelijks bestuur voor het einde voor van de verjaringstermijn heeft bereikt, zoals voor stuiting van de verjaring is vereist (zie het arrest van de Hoge Raad van 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1112, r.o. 3.4.2). [appellant] heeft geen brieven of stukken overgelegd met daarin een voldoende duidelijke waarschuwing dat eventueel een (nadeelcompensatie)claim gaat volgen. Het standpunt van [appellant] dat de verjaring alleen al is gestuit door het door hem gestelde overleg met het waterschap, treft geen doel. Onderhandelingen stuiten op zichzelf verjaring niet (zie het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5811).

28.     De ter zitting door [appellant] gestelde stuitingshandelingen uit 2012 en 2013 behoeven geen bespreking, omdat deze handelingen niet voor het einde van de verjaringstermijn zijn verricht.

Kan het dagelijks bestuur in redelijkheid geen beroep doen op de verjaring?

29.     [appellant] heeft verder aangevoerd dat het  dagelijks bestuur zich in redelijkheid niet op de verjaring heeft kunnen beroepen. Hij heeft zich daarbij beroepen op de omstandigheden dat de aanvraag van [exploitant] van 2014 ook zag op zijn percelen, er sprake was van jarenlang overleg met het waterschap, het niet om eenmalige schade gaat, maar om terugkerende schade die jarenlang optreedt en het feit dat [exploitant] wel een vergoeding heeft ontvangen voor zijn schade over de periode 2005 tot 2014.

30.     Deze omstandigheden kunnen er, ook in samenhang bezien, niet toe leiden dat moet worden geoordeeld dat het dagelijks bestuur zich niet in redelijkheid op de verjaring heeft kunnen beroepen. De Afdeling betrekt daarbij het volgende.

31.     [appellant] stelt dat [exploitant] zich niet aan de afspraak heeft gehouden om het verzoek van 27 oktober 2014 mede namens hem in te dienen. Deze stelling kan er niet toe leiden dat ervan uit moet worden gegaan dat [appellant] op die datum een verzoek om nadeelcompensatie heeft ingediend of dat het dagelijks bestuur zich om die reden niet in redelijkheid op de verjaring heeft kunnen beroepen. De gestelde (privaatrechtelijke) problemen met [exploitant] liggen in zijn risicosfeer.

32.     Anders dan [appellant] stelt, was het dagelijks bestuur ook niet gehouden [appellant] ervan op de hoogte te stellen dat [exploitant] het verzoek om nadeelcompensatie had ingetrokken voor zover dat zag op de percelen van [appellant]. [exploitant] heeft het verzoek om nadeelcompensatie op eigen titel als natuurlijk persoon ingediend. Uit het verzoek blijkt niet dat dit mede namens [appellant] of een vennootschap was ingediend. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat het een bewuste keuze was om het verzoek alleen op naam van [exploitant], de feitelijke exploitant van de percelen, te zetten. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur behoorde te weten dat het door [exploitant] op 27 oktober 2014 ingediende verzoek ook namens hem was ingediend of op enig andere manier te kort is geschoten in een onderzoeks- of informatieplicht.

33.     Daarbij komt dat zelfs als er vanuit zou moeten worden gegaan dat het verzoek mede namens [appellant] is ingediend, dit verzoek te laat, want na afloop van de verjaringstermijn is ingediend.

34.     Voor het door [appellant] gestelde overleg met het dagelijks bestuur geldt dat [appellant] niet heeft onderbouwd waar dit overleg uit heeft bestaan, en ook geen toelichting heeft gegeven op de frequentie van dit overleg en de inhoud daarvan. Het is de Afdeling niet gebleken dat de aard en de inhoud van dit overleg van dien aard zijn geweest dat het dagelijks bestuur zich daarom niet in redelijkheid op verjaring heeft kunnen beroepen.

35.     Ook de overige door [appellant] aangevoerde omstandigheden zijn niet van dien aard dat het dagelijks bestuur zich niet in redelijkheid op verjaring heeft kunnen beroepen.

Het betoog slaagt niet.

Het gelijkheidsbeginsel

36.     [appellant] betoogt dat het dagelijks bestuur in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door aan hem wel en aan [exploitant] niet verjaring tegen te werpen. Het gaat om dezelfde schade en ook [exploitant] heeft het verzoek om nadeelcompensatie na afloop van de verjaringstermijn ingediend.

37.     De Afdeling volgt [exploitant] niet in dit betoog. De situaties van [appellant] en [exploitant] zijn onvoldoende vergelijkbaar. Daarbij is het volgende van belang.

38.     Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat [exploitant] van aanvang af heeft volgehouden dat aan de uitvoeringsmaatregelen verkeerde modellen ten grondslag lagen en dat hij schade zou lijden door de maatregelen. [exploitant] heeft volgens het dagelijks bestuur ter onderbouwing van dit standpunt ook zelf metingen verricht en rapporten laten opstellen en deze aan het dagelijks bestuur doen toekomen. In de jarenlange periode van overleg, metingen en mitigerende maatregelen is er alleen contact met [exploitant] en niet met [appellant] geweest. [exploitant] heeft het waterschap civielrechtelijk aansprakelijk gesteld. Het dagelijks bestuur heeft tegenover [exploitant] erkend dat het gebruikte model fouten bevatte en dat dit de door [exploitant] gestelde schade heeft veroorzaakt. [exploitant] heeft daarop het verzoek om nadeelcompensatie van 27 oktober 2014 ingediend.

Zoals is overwogen onder 32, heeft [appellant] welbewust de keuze gemaakt om het verzoek om nadeelcompensatie van 27 oktober 2014 alleen door [exploitant] te laten indienen. Pas in 2017, na het verbreken van de samenwerking met [exploitant], heeft [appellant] contact opgenomen met het dagelijks bestuur.

39.     De Afdeling is van oordeel dat onder deze omstandigheden het dagelijks bestuur niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door aan [exploitant] niet en aan [appellant] wel verjaring tegen te werpen.

Conclusie

40.     De slotsom is dat de aanspraak op nadeelcompensatie ten tijde van het indienen van het verzoek van [exploitant] was verjaard en dat het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op deze verjaring heeft kunnen beroepen

41.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

42.     Het dagelijks bestuur hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Schueler
voorzitter

w.g. Planken
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2022

299