Uitspraak 202203749/2/R3


Volledige tekst

202203749/2/R3.
Datum uitspraak: 6 oktober 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:

[verzoeker] en anderen, allen wonend te Tzum, gemeente Waadhoeke,

verzoekers,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 mei 2022 in zaak nr. 21/2101 en 21/2102 in het geding tussen:

[verzoeker] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Waadhoeke.

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2021 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een nieuwe windturbine op het perceel, kadastraal bekend gemeente Tjum, sectie D, nummer 687, te Tzum.

Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en anderen beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 18 mei 2022 heeft de rechtbank het door [verzoeker] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker] en anderen hoger beroep ingesteld.

Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 september 2022, waar [verzoeker] en anderen, vertegenwoordigd door [verzoeker A], en het college, vertegenwoordigd door mr. E.F. van der Goot, advocaat te Leeuwarden, en O. van der Eems, zijn verschenen. Verder is ter zitting de Coöperatie Tzummer Organisatie voor Energie in de Regio (hierna: TOER), vertegenwoordigd door dr. ir. G.D. Geldof en [gemachtigde], bijgestaan door mr. drs. J.C. Ozinga en mr. S.F. Silverstein, advocaten te Amsterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       [verzoeker] woont aan de [locatie 1] te Tzum op een afstand van ongeveer 800 m van de locatie van de windturbine, waarvoor de omgevingsvergunning is verleend. [verzoeker B] en [verzoeker A], door wie het hoger beroep ook is ingesteld, wonen aan de [locatie 2] te Tzum op een afstand van ongeveer 400 van die locatie. [verzoeker] en anderen vrezen als gevolg van de realisatie van de windturbine voor een verslechtering van hun woon- en leefklimaat.

3.       Bij besluit van 28 mei 2021 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het planologische regime. De omgevingsvergunning is voor zover het betreft het planologisch strijdige gebruik, verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). De omgevingsvergunning ziet op de vervanging en opschaling van een ter plaatse aanwezige windturbine, die echter in 2016 is gesloopt. Deze windturbine had een ashoogte van 30 m en een tiphoogte van 45 m. Met de omgevingsvergunning wordt een windturbine toegestaan met een ashoogte van 46 m, en een tiphoogte van 76,5 m.

4.       [verzoeker] en anderen verzoeken de voorzieningenrechter het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning te schorsen totdat door de Afdeling op het hoger beroep is beslist. Zij wijzen erop dat door de realisatie van de windturbine een onomkeerbare situatie kan ontstaan, mede gezien de hoge kosten die met de realisatie van de windturbine gemoeid zijn. Zij vrezen dat de windturbine, wanneer deze eenmaal is gerealiseerd, niet meer zal of kunnen worden verwijderd.

5.       Ter zitting hebben [verzoeker] en anderen aangegeven hun hoger beroepsgrond met betrekking tot de verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapport waar het betreft de bepalingen in het Activiteitenbesluit milieubeheer, die zien op windturbines, bezien in het licht van de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395, (Delfzijl) in te trekken, zodat daarop in deze uitspraak niet zal worden ingegaan.

Spoedeisend belang

6.       De voorzieningenrechter stelt voorop dat TOER met de verlening van de omgevingsvergunning op 27 mei 2021 de mogelijkheid heeft gekregen om de door [verzoeker] en anderen gevreesde windturbine op te richten. Ter zitting heeft TOER te kennen gegeven dat zij inmiddels ook is begonnen met de voorbereidende bouwwerkzaamheden en dat het voornemen bestaat om de windturbine uiterlijk op 26 oktober 2022 te plaatsen. Gelet hierop bestaat spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening.

Voorlopig rechtmatigheidsoordeel

Verzoek om aanhouding van de behandeling

7.       [verzoeker] en anderen hebben in hun hoger beroepschrift verzocht om aanhouding van de behandeling van het hoger beroep en het verzoek om voorlopige voorziening omdat zij nog in afwachting zijn van enkele stukken die zij langs de weg van een Wob-verzoek hebben opgevraagd bij de provincie Fryslân.

7.1.    Ter zitting hebben [verzoeker] en anderen toegelicht dat de stukken waarop hun Wob-verzoek betrekking heeft, zien op de aanwijzing van de windturbine op de locatie Laakwerd te Tzum als "bestaande dorpsmolen", als bedoeld in artikel 1.17 van de Verordening Romte Fryslân 2014. De voorzieningenrechter constateert dat zij met dit verzoek beogen na te gaan of deze provinciale aanwijzing van deze dorpsmolen wel op juiste gronden heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het afwachten van de uitkomst van deze procedure echter redelijkerwijs niet bijdragen aan het oordeel of de omgevingsvergunning hangende de bodemprocedure moet worden geschorst. Daarom ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding het verzoek om die reden toe te wijzen.

Provinciale regelgeving

8.       [verzoeker] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat kan worden voldaan aan het bepaalde in artikel 9.2.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening Romte Fryslân 2014 (hierna: de Verordening Romte). Volgens hen komen de opbrengsten van de windturbine niet volledig ten goede aan de lokale gemeenschap omdat ook de bewoners van enkele postcodegebieden die zich op een grotere afstand van de locatie van de windturbine bevinden, deel kunnen nemen aan de coöperatie die is opgericht ten behoeve van de exploitatie van de windturbine. In zoverre is geen sprake meer van een lokaal initiatief, aldus [verzoeker] en anderen.

8.1.    Artikel 9.2.1 van de Verordening Romte luidt:

"1. Een ruimtelijk plan mag geen regeling bevatten op grond waarvan bestaande windturbines kunnen worden vervangen, anders dan door turbines met dezelfde masthoogte en wiekdiameter, op dezelfde locatie.

2. In afwijking van het eerste lid kan in een ruimtelijk plan het vervangen van een bestaande dorpsmolen door een nieuwe solitaire dorpsmolen met een tiphoogte van maximaal 100 meter worden toegestaan, mits:

a. de opbrengsten van de dorpsmolen volledig ten goede komen aan de lokale gemeenschap, en

b. de dorpsmolen op de bestaande locatie wordt opgericht, met dien verstande dat de locatie van de windturbine beperkt mag verschuiven als dit vanuit oogpunt van milieu of veiligheid dan wel vanwege de landschappelijke- of stedenbouwkundige structuur gewenst is."

8.2.    De voorzieningenrechter leidt uit de omschrijving van het begrip "ruimtelijk plan", als bedoeld in artikel 1.85 van de Verordening Romte, af dat het bepaalde in artikel 9.2.1 ook van toepassing is op een omgevingsvergunning die wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo.

8.3.    De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat de financiële opbrengsten van de windturbine ten goede komen aan Stichting MAST, die de windturbine zal gaan exploiteren, en die die opbrengsten zal inzetten voor de lokale gemeenschap. De rechtbank heeft verder overwogen dat er ter invulling van het begrip "lokale gemeenschap" uit de Verordening Romte voor is gekozen om met toepassing van de zogenoemde Postcoderoosregeling te bewerkstelligen dat inwoners van de omliggende postcodegebieden kunnen deelnemen aan de coöperatie TOER. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee geen onjuiste invulling gegeven aan het begrip "lokale gemeenschap". Hiervoor heeft de rechtbank het van belang geacht dat uit de toelichting bij de Verordening Romte blijkt dat deze voorwaarde is opgenomen om te voorkomen dat dorpsmolens worden opgekocht door ontwikkelaars. Naar normaal Nederlands spraakgebruik moet volgens de rechtbank onder "lokaal" worden verstaan: plaatselijk. Voor het oordeel dat de aangewezen postcodegebieden, waarvan een enkeling op tien kilometer afstand is gelegen van de windturbine, niet langer als "plaatselijk" kunnen worden verstaan, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten.

8.4.    In hetgeen [verzoeker] en anderen hebben aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het oordeel van de rechtbank over de uitleg van het begrip "lokale gemeenschap", als bedoeld in artikel 9.2.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening Romte, in de hoofzaak als onjuist zal worden bevonden.

Met de eis dat de opbrengsten van de dorpsmolen volledig ten goede komen aan de lokale gemeenschap is primair beoogd te voorkomen dat dorpsmolens worden opgekocht door ontwikkelaars. De Verordening Romte geeft daarnaast geen uitleg van wat onder het begrip "lokaal" moet worden verstaan. Naar normaal Nederlands spraakgebruik moet hieronder worden verstaan: "plaatselijk". Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college bij de invulling van het begrip "lokale gemeenschap" kunnen aansluiten bij de Postcoderoosregeling (de Regeling Verlaagd Tarief), waarbij geldt dat alleen inwoners van de omliggende postcodegebieden mogen deelnemen aan een coöperatie, gericht op de exploitatie van een productie-installatie voor de opwekking van duurzame energie. De voorzieningenrechter ziet ook in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Soortenbescherming

9.       [verzoeker] en anderen voeren aan dat de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de beroepsgrond die ziet op de verstoring van weidevogels.

9.1.    Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

9.2.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.

9.3.    Als een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) die strekken tot de bescherming van plant- en diersoorten beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. De belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving kunnen echter zo verweven zijn met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

9.4.    In een geval waarin een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning voorziet in de realisering van windturbines en de afstand tussen de woning van de betrokken appellant en de meest nabijgelegen windturbine meer bedraagt dan de ashoogte van deze windturbine, is het in zijn algemeenheid niet aannemelijk dat de negatieve gevolgen van de nieuwe windturbine voor vleermuizen en vogels enige ruimtelijke uitstraling zullen hebben op de woning van de betrokken appellant en daarmee invloed zullen hebben op de kwaliteit van diens directe woon- en leefomgeving. De belangen van de appellant bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving zijn dan niet of onvoldoende verweven met het algemene belang dat de in de Wnb opgenomen bepalingen over de soortenbescherming beogen te beschermen. De omstandigheid dat vleermuizen en vogels, die slachtoffer kunnen worden van een aanvaring met de  windturbines, voorkomen in de omgeving van de woning van de appellant, omdat zij daar vliegen of foerageren dan wel nesten bouwen, is daarvoor onvoldoende (zie hiervoor de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 10.67).

9.5.    De voorzieningenrechter stelt vast dat de afstand van de woningen van [verzoeker] en anderen tot de windturbine groter is dan de ashoogte van deze windturbine, zodat die afstand te groot is om verwevenheid aan te nemen tussen het belang dat [verzoeker] en anderen hebben bij bescherming van hun woon- en leefklimaat en het belang van soortenbescherming dat de Wnb beoogt te beschermen. De rechtbank is aldus naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht tot de conclusie gekomen dat deze beroepsgrond vanwege het relativiteitsvereiste niet kan slagen. Ook in zoverre ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.

Betrokken belangen

10.     [verzoeker] en anderen voeren aan dat bij de verlening van de omgevingsvergunning ten onrechte een zwaarder gewicht is toegekend aan het belang van duurzame energieopwekking, dan aan hun belang om gevrijwaard te blijven van een verdere aantasting van hun woon- en leefklimaat. In dit verband wijzen zij erop dat er in de omgeving al tal van duurzame energieopwekkingsprojecten zijn, zodat er geen noodzaak bestaat om een nieuwe windturbine te realiseren. Ter zitting hebben zij daaraan toegevoegd dat er mogelijk problemen kunnen ontstaan met het leveren van energie vanwege de capaciteitsproblemen op het elektriciteitsnet.

10.1.  In hetgeen [verzoeker] en anderen hebben aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college het belang van duurzame energie in dit geval niet doorslaggevend heeft mogen achten. Hierbij is van belang dat de opschaling van de windturbine, waarvoor omgevingsvergunning is verleend, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen zodanige gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van [verzoeker] en anderen, onder meer wat geluid en slagschaduw betreft, dat het college geen medewerking heeft kunnen verlenen aan de omgevingsvergunning voor de windturbine. Dat er in de directe omgeving al talloze (duurzame) energieprojecten zijn, heeft het college daarbij niet van doorslaggevend belang hoeven achten, gezien de doelstellingen voor het opwekken van duurzame energie binnen de provincie Fryslân (zie bijvoorbeeld het Energieprogramma Fryslân 2022-2025). Ter zitting is bovendien gebleken dat er door initiatiefnemer in een vroeg stadium al netcapaciteit is gereserveerd bij de netbeheerder voor de energie die zal worden opgewekt door de windturbine. Ook in zoverre ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.

Conclusie

11.     Gelet op het voorgaande wordt het verzoek afgewezen.

12.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W. Sommer, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

w.g. Sommer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2022

901