Uitspraak 202103515/1/A2


Volledige tekst

202103515/1/A2.
Datum uitspraak: 28 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 12 april 2021 in zaak nr. 20/3398 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen bepaald dat [persoon] van 9 december 2019 tot en met 3 februari 2020 als de toeslagpartner van [appellant] wordt aangemerkt.

Bij besluit van 18 augustus 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 19 november 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen opnieuw op het bezwaar van [appellant] beslist en dat bezwaar gegrond verklaard voor het jaar 2019 en het bezwaar ongegrond verklaard voor het jaar 2020.

Bij mondelinge uitspraak van 12 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 18 augustus 2020 en 19 november 2020 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2022, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluiten van 27 december 2018 en 27 december 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] voorschotten kindgebonden budget voor de jaren 2019 en 2020 verleend van onderscheidenlijk € 2.686,00 en € 2.600,00. Bij brief van 27 januari 2020 heeft de dienst aan [appellant] medegedeeld dat is gebleken dat [persoon] vanaf 9 december 2019 bij [appellant] in huis woont. De dienst heeft in die brief vermeld dat als [persoon] onderhuurder is, [appellant] dit aan hem moet doorgeven. [appellant] heeft in reactie op deze brief een overeenkomst, gedateerd op 7 december 2019, overgelegd. In het besluit van 11 mei 2020 heeft de dienst [persoon] in de periode van 9 december 2019 tot en met 3 februari 2020 als de toeslagpartner van [appellant] aangemerkt, omdat uit de overgelegde overeenkomst niet blijkt dat [persoon] onderhuurder is.

De dienst heeft aan het besluit van 19 november 2020, waarbij het bezwaar gedeeltelijk gegrond is verklaard, ten grondslag gelegd dat [persoon] van 9 december 2019 tot en met 3 februari 2020 op hetzelfde adres als [appellant] en zijn minderjarige zoon in de Basisregistratie personen (hierna: de Brp) stond ingeschreven. Dit maakt dat op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) [persoon] als toeslagpartner van [appellant] moet worden aangemerkt, tenzij [appellant] door middel van een schriftelijke huurovereenkomst doet blijken dat één van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander. Volgens de dienst kan een onderhuursituatie niet worden aangenomen, omdat niet is aangetoond dat sprake is van een zakelijke huurovereenkomst. De overeengekomen huurprijs van nihil kan niet als een redelijke huurprijs worden aangemerkt. Dat [persoon] wel de extra kosten, zoals de gemeentebelasting, aan [appellant] heeft betaald en hem als dank voor de hulp op een etentje heeft getrakteerd, maakt niet dat [persoon] op zakelijke gronden een kamer heeft gehuurd. Nu niet is aangetoond dat sprake is van een situatie van onderhuur, moet [persoon] van 9 december 2019 tot en met 3 februari 2020 als de toeslagpartner van [appellant] worden aangemerkt. Dit betekent dat [appellant], gelet op artikel 5 van de Awir, voor de maanden januari en februari 2020 niet als alleenstaande ouder voor het kindgebonden budget wordt aangemerkt en dat op grond van artikel 7, eerste lid, van de Awir het inkomen van [persoon] voor die maanden bij de berekening van het recht op kindgebonden budget moet worden betrokken. Het geschatte gezamenlijke inkomen is in dat geval te hoog om over die maanden voor een voorschot kindgebonden budget in aanmerking te komen.

Wettelijk kader

2.       Artikel 3 van de Awir luidt:

"1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.

2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:

[…]

e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander;

[…]."

Hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [persoon] wel degelijk huur heeft betaald, waardoor sprake is van huur op zakelijke gronden. [persoon] heeft namelijk op 9 februari 2020 een bedrag van € 263,00 op zijn rekening gestort voor de betaling van gemeentelijke heffingen en als dank voor de hulp.

3.1.    Niet in geschil is dat [persoon] in de periode van 9 december 2019 tot en met 3 februari 2020 op hetzelfde adres als [appellant] en zijn minderjarige kind in de Brp ingeschreven stond. Daarmee valt de situatie van [appellant] en [persoon] binnen het bereik van het partnercriterium van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir.

De wetgever heeft bij toepassing van dit artikel voorzien in een uitzondering voor een situatie van (onder)huur, waarin een belanghebbende een gedeelte van de woning huurt van de ander. Het gaat hierbij om (onder)huur op uitsluitend zakelijke gronden, dat dient te blijken uit een schriftelijke huurovereenkomst. De belanghebbende die zich op deze uitzondering beroept, draagt daarvan de bewijslast.

3.2.    [appellant] heeft een overeenkomst, gedateerd op 7 december 2019, overgelegd waarin staat dat hij van 9 december 2019 tot 9 maart 2020 een kamer aan [persoon] verhuurt en dat de huurprijs nihil bedraagt. Op grond van artikel 7:201 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) is voor een huurovereenkomst essentieel dat sprake is van een tegenprestatie van de huurder voor het gebruik van de zaak. Uit de overgelegde overeenkomst volgt dat [persoon] zich niet heeft verplicht tot een tegenprestatie voor het gebruik van de kamer. Dat [persoon] op 9 februari 2020 een bedrag van € 263,00 aan [appellant] heeft overgemaakt als betaling van gemeentelijke heffingen maakt, wat daar ook van zij, niet dat sprake is van betaling van huur, omdat onvoldoende duidelijk is dat deze betaling als tegenprestatie in de zin van artikel 7:201 van het BW zou moeten worden aangemerkt. Dit betekent dat de overeenkomst tussen [appellant] en [persoon] eerder als een bruikleenovereenkomst zou moeten worden gezien. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat in dit geval geen sprake is van huur op zakelijke gronden.

3.3.    Het betoog faalt.

4.       [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft verworpen. Op de website van de Belastingdienst/Toeslagen staat niet vermeld dat een minimale huurprijs is vereist om een onderhuursituatie aan te nemen. Verder is hij zowel in het besluit van 11 mei 2020 als in het besluit van 19 november 2020 door de dienst op het verkeerde been gezet. In het besluit van 11 mei 2020 staat dat zijn toeslag over 2019 en 2020 niet verandert en in het besluit van 19 november 2020 is door de dienst opgemerkt dat er geen wettelijke basis was voor het stopzetten van zijn kindgebonden budget.

4.1.    Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.

4.2.    [appellant] betoogt tevergeefs dat hij aan de door hem overgelegde informatie het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat ook bij bruikleen sprake is van een onderhuursituatie. De door [appellant] overgelegde informatie is niet afkomstig van de website van de Belastingdienst/Toeslagen, maar van de website van de Belastingdienst. Deze informatie gaat daarnaast over fiscaal partnerschap en niet over toeslagpartnerschap. In deze informatie wordt gesproken over een uitzonderingsgrond op het fiscaal partnerschap indien sprake is van verhuur op zakelijke gronden. Hieruit heeft [appellant] niet redelijkerwijs mogen afleiden dat in geval van bruikleen sprake is van een onderhuursituatie voor de toeslagen.

Ook de verwijzing naar de passages in de besluiten van 11 mei 2020 en 19 november 2020 kunnen niet tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel leiden. De Afdeling kan zich voorstellen dat [appellant] door de deels onjuiste mededelingen in deze besluiten op het verkeerde been is gezet, maar deze besluiten bevatten geen toezeggingen of andere uitlatingen waaruit [appellant] redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de dienst [persoon] in de maanden januari en februari 2020 niet als zijn toeslagpartner zou aanmerken.

4.3.    Het betoog faalt.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       Nu het hoger beroep ongegrond is hoeft de Belastingdienst/Toeslagen geen proceskosten te vergoeden. De dienst heeft evenwel ter zitting toegezegd de proceskosten van [appellant] in hoger beroep en het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Daarom zal de Afdeling de dienst veroordelen in de proceskosten en het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 85,78;

III.      gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 134,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

w.g. Komduur
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2022

809