Uitspraak 202106193/1/V6


Volledige tekst

202106193/1/V6.
Datum uitspraak: 28 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Zwolle,

appellant,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Overijssel van 29 juli 2021 in zaak nr. 20/2235 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2020 heeft de minister het verzoek van [appellant] om verlenging van de inburgeringstermijn afgewezen.

Bij besluit van 21 september 2020 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 29 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2022, waar [appellant], en de minister, vertegenwoordigd door mr. B.C. Rots, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak. Op dit geding is de Wet inburgering van toepassing zoals die wet luidde tot 1 januari 2022.

2.       Bij brief van 4 januari 2016 heeft de minister [appellant] meegedeeld dat hij inburgeringsplichtig is, dat zijn inburgeringstermijn op 26 november 2015 is gestart en dat hij voor 23 december 2018 aan deze plicht moet hebben voldaan. De minister heeft de inburgeringstermijn tweemaal ambtshalve verlengd, uiteindelijk tot en met 27 oktober 2019. [appellant] stelt dat het voor hem niet mogelijk was om binnen deze termijn aan de inburgeringsplicht te voldoen, omdat hij leed aan symptomatisch galsteenlijden en is geopereerd aan de galblaas. Hij heeft daarom op 25 juni 2019 verzocht om verlenging van de inburgeringstermijn. In het medisch advies van 17 januari 2020 (hierna: het advies) heeft [verzekeringsarts] van Argonaut negatief geadviseerd over het verzoek. De minister heeft het verzoek vervolgens afgewezen. Op 23 april 2020 heeft [appellant] alsnog aan de inburgeringsplicht voldaan.

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende drie maanden aaneengesloten geheel niet in staat was om onderwijs te volgen. Hij voert aan dat hij vanaf mei 2017 last had van hevige buikpijn. Na drie maanden werd de pijn ondragelijk en ging hij naar het ziekenhuis. Toen kreeg hij een sterke pijnstiller voorgeschreven. Volgens [appellant] kon hij door het medicijn niet studeren of werken, maar hij was wel al klaar om deel te nemen aan de examens voor leesvaardigheid, luistervaardigheid, schrijfvaardigheid en spreekvaardigheid. In augustus 2018 ontdekten de artsen de oorzaak van de pijn en toen is hij geopereerd aan de galblaas. Na de operatie ging het beter met zijn gezondheid, maar toen kon hij om andere redenen geen onderwijs volgen. [appellant] voert aan dat hij na de operatie is verhuisd, dat hij meer dan zes maanden geen inkomen heeft gehad, dat hij schulden had en dat hij gedwongen uit zijn huis is gezet.

3.1.    Een bestuursorgaan mag op een advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. De betrokkene kan met stukken van zijn behandelaars concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren brengen. De Afdeling verwijst naar onder meer haar uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1674.

3.2.    De minister heeft vanwege het verzoek van [appellant] om verlenging van de inburgeringstermijn medische informatie ingewonnen bij zijn behandelaren. De verzekeringsarts van Argonaut heeft deze medische informatie in het advies betrokken. Het advies is een advies van een deskundige. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1753, onder 4.1. In het advies heeft de verzekeringsarts verklaard geen medische reden te zien waarom [appellant] gedurende een periode van ten minste drie aaneengesloten maanden geen onderwijs heeft kunnen volgen. Volgens de verzekeringsarts waren de beschreven klachten in de periode van 5 mei 2017 tot en met de operatie op 28 augustus 2018 niet gedurende de gehele periode van zo’n aard dat [appellant] daarom geen onderwijs heeft kunnen volgen. Hierin heeft de verzekeringsarts meegewogen dat de klachten aanvalsgewijs optreden en slechts enkele malen tot doktersconsult hebben geleid. [appellant] heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de deugdelijkheid van het advies naar voren gebracht. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende drie maanden aaneengesloten geheel niet in staat was om onderwijs te volgen. De minister heeft daarnaast terecht naar voren gebracht dat [appellant] op 1 mei 2018 nog geslaagd is voor vier examens. Dat is natuurlijk prijzenswaardig, maar aan de andere kant maakt het niet aannemelijk dat [appellant] in diezelfde periode geen onderwijs kon volgen.

Bovendien heeft de minister de inburgeringstermijn na 23 december 2018 nog tweemaal ambtshalve verlengd, uiteindelijk tot en met 27 oktober 2019. Zoals [appellant] op zitting nader heeft toegelicht, speelden er in de periode na 23 december 2018 andere dan medische omstandigheden waardoor hij niet aan zijn inburgeringsplicht kon voldoen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] ook met de door hem aangevoerde overige omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem geen verwijt treft ter zake van het niet tijdig voldoen aan de inburgeringsplicht. [appellant] heeft zijn slechte financiële situatie en met name de problemen om in te burgeren, niet aannemelijk gemaakt.

Het betoog faalt.

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. G. Kamminga, griffier.

w.g. Verburg
voorzitter

w.g. Kamminga
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2022

876

BIJLAGE

Wet inburgering (zoals deze wet gold tot 1 januari 2022)

Artikel 7b

[…]

3. Onze Minister verlengt de termijn van drie jaar, genoemd in het eerste lid:

a. indien de inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft ter zake van het niet tijdig behalen van deze onderdelen van het inburgeringsexamen, of […]

Artikel 8

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:

a. de verdere verlenging van de termijnen, bedoeld in de artikelen 7a, eerste lid, en 7b, eerste lid, en de toepassing van de artikelen 7a, derde lid, en 7b, derde lid; […]

Artikel 32

1. Onze Minister stelt […] een nieuwe termijn van ten hoogste twee jaren waarbinnen de inburgeringsplichtige na het bekendmaken van de boetebeschikking alsnog de onderdelen van het inburgeringsexamen […] moet behalen. […]

Beleidsregel verlenging inburgeringstermijnen bij geen verwijt (zoals deze beleidsregel gold tot 1 januari 2022)

Artikel 1

De inburgeringsplichtige heeft aannemelijk gemaakt dat hem geen verwijt treft ter zake van het niet tijdig afronden van het participatieverklaringstraject of het niet tijdig afronden van de overige onderdelen van het inburgeringsexamen, als bedoeld in artikel 7a, derde lid, en 7b, derde lid, onderdeel a, van de Wet inburgering, indien een of meer van de in deze beleidsregel beschreven omstandigheden zich voordoen.

Artikel 2

Bij langdurige ziekte van de inburgeringsplichtige, zijn partner of bloedverwant in de eerste graad van ten minste drie aaneengesloten maanden wordt de termijn van het participatieverklaringstraject of de termijn voor de overige onderdelen van het inburgeringsexamen verlengd met een periode die gelijk is aan de duur van die ziekteperiode.

Om in aanmerking te komen voor de verlenging dient de inburgeringsplichtige een verzoek in bij, en verstrekt een gerichte medische machtiging aan, DUO. Op deze machtiging geeft de inburgeringsplichtige aan op wie de machtiging betrekking heeft en voor welk doel DUO wordt gemachtigd om bij de behandelende arts of specialist informatie op te vragen. Het beoordelen daarvan gebeurt door een door DUO aangewezen medisch adviseur.