Uitspraak 202004879/1/R2


Volledige tekst

202004879/1/R2.
Datum uitspraak: 14 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Mill, gemeente Land van Cuijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 9 juli 2020 in zaak

nr. 20/106 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert, nu Land van Cuijk.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het verplaatsen en aanleggen van inritten en het realiseren van een mestput op het perceel [locatie 1] te Mill (hierna: het perceel).

Bij besluit van 17 december 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van

19 juni 2019, met aanvulling van de motivering, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 9 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 1 juni 2022 behandeld, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen, vergezeld door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A.A. Lucas-Jasperse, zijn verschenen. Voorts is op de zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. J. Geelhoed, advocaat te Honselersdijk, vergezeld door [gemachtigde B], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [vergunninghouder] is eigenaresse van het perceel. Zij woont daar en houdt er paarden. [appellante] woont aan de [locatie 2] in Mill en ervaart overlast van de activiteiten op het perceel, waarvoor zij bij het college om handhaving heeft verzocht. Naar aanleiding van dit handhavingsverzoek heeft [vergunninghouder] de omgevingsvergunning voor de mestput en de inritten aangevraagd, wat heeft geleid tot het besluit van 19 juni 2019. Volgens [appellante] had het college de omgevingsvergunning niet mogen verlenen, omdat die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ook heeft het college nagelaten een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van de mestput in strijd met de woonbestemming, aldus [appellante].

Aangevallen uitspraak

2.       Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de omgevingsvergunning voor het gebruik van de mestput niet alleen verleend voor de gronden met de bestemming "Agrarisch", maar ook voor de gronden met de bestemming "Wonen". Het college heeft het standpunt van de bezwaaradviescommissie dat de mestput niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen tot de zijne gemaakt. Volgens de rechtbank is er geen sprake van het bedrijfsmatig houden van paarden op het perceel.

Hoger beroep

3.       [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het alleen aan het college is om te beoordelen of een afwijking van het bestemmingsplan ruimtelijk aanvaardbaar is en niet aan de bezwaaradviescommissie. Omdat het college in het besluit op bezwaar van 17 december 2019 geen afweging heeft gemaakt over het gebruik maken van de afwijkingsbevoegdheid, gaat de verleende toestemming voor planologisch strijdig gebruik niet over de strijdigheid met artikel 28.1 van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert, herziening 2018", aldus [appellante]. Het college heeft volgens haar daarom geen vergunning verleend voor het gebruik van de mestput op gronden met de bestemming "Wonen", maar alleen voor de gronden met de bestemming "Agrarisch".

3.1.    In het besluit op bezwaar van 17 december 2019 heeft het college, met aanvulling van de motivering, het besluit van 19 juni 2019 in stand gelaten. Het college heeft in het besluit op bezwaar het advies van de bezwaaradviescommissie van 28 november 2019 overgenomen. Het college heeft daarnaast, op advies van de bezwaaradviescommissie, nader gemotiveerd dat de mestput niet alleen wordt vergund op basis van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, maar ook op basis van de artikelen 2.1, eerste lid, onder c, en 2.12 van die wet, en artikel 4, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Verder heeft het college nader gemotiveerd dat het realiseren van de mestput niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en daarbij onder andere mogelijke overlast besproken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het advies van de bezwaaradviescommissie met de daarin opgenomen motivering onderdeel uitmaakt van het besluit op bezwaar. Het college heeft, door in het besluit op bezwaar dit advies te volgen, de daarin opgenomen motivering tot het zijne gemaakt. De Afdeling is daarom met de rechtbank van oordeel dat het college ook een omgevingsvergunning heeft verleend voor het gebruik van de mestput op gronden met de bestemming "Wonen".

Het betoog slaagt niet.

4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen sprake is van bedrijfsmatige activiteiten op het perceel of van activiteiten die in strijd zijn met de woonbestemming. Volgens [appellante] worden er op het perceel activiteiten uitgeoefend die vallen binnen de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Zij wijst op dit punt naar de melding die [vergunninghouder] heeft gedaan op grond van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm). Volgens [appellante] is daarmee sprake van een inrichting en dus van bedrijfsmatig gebruik van het perceel.

[appellante] betoogt daarnaast dat ook zonder bedrijfsmatig gebruik van het perceel er strijd kan zijn met de woonbestemming. Volgens [appellante] volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2379, onder 3.1) dat de aard, omvang en intensiteit van de activiteiten kunnen duiden op strijd met de woonbestemming. Volgens [appellante] duiden de omvang van de mestput, de paardenstal met ruimte voor zes paarden, een zadelkamer, een wasruimte en een werkruimte, de kapschuur, de rijbak met een oppervlakte van 920 m2 en lichtmasten en een stapmolen op bedrijfsmatige activiteiten, dan wel op strijd met de woonbestemming. Ook duiden de exploitatie van twee bedrijven vanaf het perceel, een door [vergunninghouder] geplaatste personeelsadvertentie op www.paardenwerk.nl, de verkoop van paarden aan binnen- en buitenlandse kopers en de advertentie daarvoor op bedrijfsmatige activiteiten, dan wel op strijd met de woonbestemming. [vergunninghouder] houdt volgens [appellante] een wisselend aantal paarden op het perceel, in elk geval vijf of zes, en een groot deel van het perceel wordt daarvoor gebruikt. De paarden worden dagelijks van 7.30 tot 15.30 uur op het perceel getraind. Er worden op het perceel rijlessen aangeboden en er vinden dagelijks werkzaamheden plaats, zoals het sproeien van de rijbak en het uitmesten van de stal. Hierdoor is de woonfunctie van het perceel niet meer herkenbaar, aldus [appellante].

4.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat geen sprake is van bedrijfsmatige activiteiten op het perceel of van activiteiten die vanwege hun aard, omvang of intensiteit in strijd zijn met de woonbestemming. Vast staat dat het college niet heeft geconstateerd dat sprake is van bedrijfsmatige activiteiten op het perceel. De door [appellante] aangedragen omstandigheden leiden niet tot twijfel over de juistheid van deze constatering.

[appellante] voert onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013 terecht aan dat ook zonder bedrijfsmatig gebruik sprake kan zijn van activiteiten die vanwege hun aard, omvang of intensiteit in strijd zijn met de woonbestemming. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 28 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2561, onder 6.1) heeft overwogen, hangt het van de specifieke omstandigheden van het geval af of het houden van paarden in overeenstemming is met de woonbestemming. Daarbij is bepalend of de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft, van dien aard is dat deze planologisch gezien niet meer valt te rijmen met de woonfunctie van het betrokken perceel. Of de activiteit een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wm is, is daarvoor niet bepalend. Het enkele feit dat de mestput een inrichting is, is dus geen reden om te oordelen dat er strijd met de woonbestemming is.

Weliswaar zijn er op het perceel diverse voorzieningen aanwezig voor het houden van paarden, maar dit betekent op zichzelf nog niet dat er sprake is van een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie en bedrijfsmatige commerciële activiteiten. Het betekent ook niet dat er strijd is met de woonbestemming. Ook de advertentie voor een weekendhulp duidt hier niet op, net als de omstandigheid dat een groot deel van het perceel wordt gebruikt voor het houden van paarden en de daarbij komende werkzaamheden. Op de zitting heeft [vergunninghouder] toegelicht dat zij op dit moment twee paarden en een pony op het perceel heeft, maximaal vier dieren tegelijk op het perceel heeft gehouden en nooit meer dan twee paarden op het perceel heeft bereden. Ook heeft zij toegelicht dat er geen rijlessen op het perceel worden aangeboden, maar dat kennissen incidenteel gebruik maken van de rijbak. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat [vergunninghouder] haar bedrijven vanaf het perceel exploiteert. De enkele stelling van [appellante] dat dit het geval is, is daarvoor onvoldoende. Beide bedrijven staan ingeschreven op een ander adres. Daarbij heeft [vergunninghouder] toegelicht dat in elk geval een van deze bedrijven al jaren niet actief is. Verder is niet gebleken van het bedrijfsmatig trainen en verkopen van paarden of dat deze activiteiten een omvang hebben die in strijd is met de woonbestemming van het perceel.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Graaff-Haasnoot
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2022

531-980