Uitspraak 202200413/2/A3


Volledige tekst

202200413/2/A3.
Datum uitspraak: 6 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het incidenteel hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

verzoeker,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 2 december 2021 in zaken nrs. 21/2035 en 21/2906 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2021 heeft de minister het verzoek van [verzoeker] van 1 oktober 2020 om openbaarmaking van onder meer de Cycle Threshold-waarden (hierna: CT-waarden) op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) afgewezen.

Bij besluit van 5 november 2021 heeft de minister het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 december 2021 heeft de rechtbank, voor zover voor deze procedure van belang, het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 november 2021 vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Daarnaast heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 augustus 2022, waar [verzoeker], vergezeld door C.M. Wentzel (adviseur) en bijgestaan door mr. K. van Driel, rechtsbijstandverlener te Heemskerk, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.E. Schaake en vergezeld door mr. G.B. Haringhuizen, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Achtergrond van de zaak

2.       [verzoeker] heeft bij brief van 1 oktober 2020 een Wob-verzoek bij de minister ingediend. Het Wob-verzoek is gericht aan het RIVM. In het verzoek vraagt hij, voor zover in deze voorlopige voorzieningenprocedure van belang,   om openbaarmaking van ‘de CT-waarden die bij elke COV-SARS2 bepaling worden gemeten.’ De CT-waarde is de maat voor het aantal cycli dat nodig is om het genetisch materiaal van een PCR-test waar te nemen. De CT-waarde correleert met de hoeveelheid virus in het monster.

2.1.    De minister heeft het Wob-verzoek van [verzoeker] bij zijn besluit van 18 juni 2021 afgewezen. Hij heeft gesteld dat hij de verzochte informatie niet heeft. Volgens de minister wordt de positieve of negatieve uitslag van een PCR-test bepaald door het laboratorium in overleg met de daarvoor verantwoordelijke arts-microbioloog op basis van de eigen werkwijze en de gebruikte apparatuur. Als de uitslag positief is, dan maakt het laboratorium melding van de positieve uitslag bij de GGD die deze uitslag op zijn beurt geanonimiseerd bekend maakt bij het RIVM. Daarom krijgt het RIVM geen informatie over CT-waarden, zodat die informatie niet aanwezig is.

2.2.    Bij het besluit van 5 november 2021 heeft de minister het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Over de CT-waarden heeft hij gesteld dat verschillende testlaboratoria verschillende methoden hanteren om te bepalen of een monster SARS-CoV-2 bevat en dat het van deze methode afhangt hoeveel cycli nodig zijn om een betrouwbare uitslag te krijgen. Het ministerie en het RIVM houden niet bij hoeveel cycli de laboratoria toepassen. Daarom kan de minister informatie over CT-waarden niet openbaar maken. De minister is verder niet meegegaan met de stelling van [verzoeker] dat de GGD-en en de laboratoria, voor zover deze PCR-testen verrichten, worden geacht onder zijn verantwoordelijkheid te vallen. De GGD-en zijn regionale bestuursorganen en de laboratoria zijn private ondernemingen, maar geen onderdeel van het ministerie, aldus de minister.

De aangevallen uitspraak en het nieuwe besluit van de minister

3.       De rechtbank heeft, voor zover voor deze procedure van belang, het beroep tegen het besluit van 5 november 2021 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zijn zoekslag ten onrechte heeft beperkt tot het doen van navraag bij het RIVM. Hij had ook navraag moeten doen bij instellingen die werkzaamheden voor de minister uitoefenen en uit dien hoofde documenten onder zich hebben, zoals uit overeenkomsten met laboratoria kan blijken. Volgens de rechtbank heeft de minister zich in dit kader ten onrechte op het standpunt gesteld dat de desbetreffende laboratoria niet onder zijn verantwoordelijkheid vallen. De CT-waarden zijn, aldus de rechtbank, in de openbaarheid onderwerp van discussie geweest en het RIVM heeft daarover een standpunt ingenomen. Gelet hierop en op de uit te voeren vervolgkwaliteitstoetsen, is het volgens de rechtbank aannemelijk dat de verzochte informatie onderdeel is van het beleid van de minister. Daarmee is ook aannemelijk dat de informatie voor de minister is bestemd en bij hem behoort te berusten. De minister moet deze informatie bij de laboratoria opvragen. Voor zover de minister meent dat de in het verzoek genoemde GGD-en niet onder zijn verantwoordelijkheid vallen, had hij het verzoek moeten doorzenden, aldus de rechtbank.

3.1.    Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister een nieuw besluit op bezwaar genomen. Bij het besluit van 2 februari 2022 heeft de minister het bezwaar opnieuw kennelijk ongegrond verklaard. In dit nieuwe besluit is de minister bij zijn standpunt gebleven dat hij niet beschikt over de gegevens waarvan [verzoeker] openbaarmaking heeft verzocht. Ook is de minister in het nieuwe besluit bij zijn standpunt gebleven dat de laboratoria niet onder zijn verantwoordelijkheid vallen.

De hoger beroepen en het verzoek om een voorlopige voorziening

4.       De minister is het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld. Allereerst stelt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zich niet had mogen beperken tot het doen van navraag bij het RIVM, maar dat hij ook navraag had moeten doen bij andere onderdelen van zijn ministerie. In de tweede plaats betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een uitvoerend laboratorium is aan te merken als een instelling of bedrijf dat onder zijn verantwoordelijkheid werkt, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob. Kort gezegd, stelt de minister hierover dat de laboratoria privaatrechtelijke rechtspersonen zijn, dat de Staat met deze laboratoria overeenkomsten van opdracht heeft gesloten en dat daarin geen afspraken zijn gemaakt over het delen van informatie over CT-waarden.

4.1.    [verzoeker] heeft incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak ingesteld. Dat incidenteel hoger beroep ziet op het oordeel van de rechtbank over de vergoeding van de proceskosten in bezwaar en beroep. Verder stelt [verzoeker] dat de rechtbank ook op zijn andere gronden en argumenten had moeten ingaan, omdat nu niet zeker is of de minister alle beroepsgronden moet meenemen in het nieuwe besluit op bezwaar.

4.2.    Hangende het incidenteel hoger beroep heeft [verzoeker] een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Volgens [verzoeker] staat vast dat de CT-waarden wél onder de minister berusten. Hij heeft bij het verzoek stukken overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat de CT-waarden onderdeel zijn van de administratie van de laboratoria. Op basis van de Tijdelijke wet coronatoegangsbewijzen hebben positieve testen een maximale bewaartermijn van een jaar. Omdat deze wet per 1 juni 2021 in werking is getreden, betekent dit dat de eerste gegevens met ingang van 1 juni 2022  worden vernietigd. [verzoeker] stelt dat hij de minister heeft verzocht om niet over te gaan tot vernietiging van de door hem verzochte gegevens, maar dat de minister dat verzoek niet heeft ingewilligd. Om te voorkomen dat informatie verloren gaat, heeft [verzoeker] het verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.

De beoordeling van het verzoek

5.       De voorzieningenrechter stelt voorop dat de rechtsvragen die in deze zaak spelen en in het bijzonder de vraag of de laboratoria voor het verrichten van diagnostieke diensten met betrekking tot COVID-19 PCR testen onder de verantwoordelijkheid van de minister werkzaam zijn, zich niet lenen voor een beantwoording in deze voorlopige voorzieningenprocedure. Daarom zal de voorzieningenrechter de vraag of vooruitlopend op de finale beoordeling van het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep een voorlopige voorziening moet worden getroffen, beantwoorden aan de hand van een belangenafweging.

5.1.    Het verzoek om een voorlopige voorziening van [verzoeker] ziet uitsluitend op de CT-waarden. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een ordemaatregel te treffen waarmee kan worden voorkomen dat de verzochte CT-waarden worden vernietigd. Ter zitting van de voorzieningenrechter is vast komen te staan dat de laboratoria die de diagnostieke diensten hebben verricht over de CT-waarden van de monsters beschikken. Een deel van de gegevens waarvan [verzoeker] openbaarmaking heeft verzocht, berust dus in elk geval bij de laboratoria waarmee de Staat (vertegenwoordigd door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) een overeenkomst voor het verrichten van diagnostieke diensten heeft gesloten. Ook heeft de voorzieningenrechter in dit verband de bewaartermijn van de verzochte gegevens ter zitting met partijen besproken. De minister heeft hierover toegelicht dat, hoewel de CT-waarden volgens hem in het medisch dossier van de geteste persoon moeten worden bewaard en daarmee een bewaartermijn van 20 jaar geldt, hij niet kan uitsluiten dat er laboratoria zijn die de verzochte CT-waarden zouden kunnen vernietigen. Daarmee heeft [verzoeker] met zijn verzoek, zoals de minister ter zitting heeft beaamd, een spoedeisend belang. Daarbij is ook van belang dat als er laboratoria zijn die overgaan tot vernietiging van de verzochte CT-waarden, onomkeerbare gevolgen optreden.

5.2.    Tegenover dit spoedeisende belang van [verzoeker] staat het algemene belang van de minister die stelt geen invloed te kunnen uitoefenen op de laboratoria, waarmee hij overeenkomsten heeft gesloten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter weegt het algemene belang van de minister in verhouding tot de onomkeerbare gevolgen die het vernietigen van de gegevens teweeg brengt, minder zwaar. Bij deze afweging neemt de voorzieningenrechter allereerst in aanmerking dat niet valt uit te sluiten dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep stand houdt voor zover het gaat over de vraag of de laboratoria onder verantwoordelijkheid van de minister werkzaam zijn. De voorzieningenrechter wijst daarvoor op artikel 9 van de standaardovereenkomst die de Staat heeft gesloten met de laboratoria, waarin, kort gezegd, staat dat partijen alle informatie en/of gegevens die zij in het kader van de overeenkomst verkrijgen geheimhouden en niet zonder schriftelijke toestemming van de minister aan derden bekend maken, tenzij bekendmaking geschiedt op grond van onder andere de Wob. Verder neemt de voorzieningenrechter in zijn beoordeling mee dat een bestuursorgaan op grond van vaste rechtspraak de verplichting heeft de documenten waarop het verzoek betrekking heeft, veilig te stellen (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB2163). Ten slotte weegt de voorzieningenrechter in dit kader mee dat het verzoek van [verzoeker] alleen ziet op het voorkomen van vernietiging van de verzochte CT-waarden en niet op openbaarmaking daarvan. Aan de zijde van de minister treden bij het treffen van de verzochte ordemaatregel dus geen onomkeerbare gevolgen op.

Conclusie

6.       De voorzieningenrechter ziet, na afweging van de betrokken belangen, aanleiding om het verzoek van [verzoeker] in te willigen. De minister zal zich moeten inspannen om ervoor te zorgen dat de verzochte CT-waarden beschikbaar blijven, totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep.

6.1.    De minister moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zich inspant om ervoor te zorgen dat de verzochte CT-waarden beschikbaar blijven totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep;

II.       veroordeelt de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.584,60, waarvan een bedrag van € 1.518,- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      gelast dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,- vergoedt

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen
voorzieningenrechter

w.g. Grimbergen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2022

581