Uitspraak 202106588/1/R4


Volledige tekst

202106588/1/R4
Datum uitspraak: 7 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Amersfoort, en anderen,

en

de raad van de gemeente Amersfoort,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Leusderweg 249" gewijzigd vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Woningcorporatie Alliantie Amersfoort heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2022, waar de volgende partijen zijn verschenen:

- [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. S. el Yaacoubi, advocaat te Amersfoort, en [gemachtigde A] en [gemachtigde B];

- de raad, vertegenwoordigd door M.C. Aslantürk, H.J. Dokter en A.H. Hiddink; en

- Woningcorporatie Alliantie Amersfoort, vertegenwoordigd door [gemachtigde C], [gemachtigde D] en [gemachtigde E].

Overwegingen

Inleiding

1.       Het plan voorziet in de realisatie van 14 sociale huurwoningen ter plaatse van Leusderweg 249 te Amersfoort. Vroeger stond hier een schoolgebouw. Dat is inmiddels gesloopt. De 14 woningen zijn voorzien in twee rijen. De woningen hebben maximaal één bouwlaag.

[appellant] en anderen zijn omwonenden en zij kunnen zich niet verenigen met het plan. Zij vrezen met name een aantasting van hun woon- en leefklimaat.

Ontvankelijkheid van het beroep

2.       Ter zitting heeft de raad gesteld dat in het (pro-forma) beroepschrift een verkeerde besluitdatum is genoemd, zodat bij de raad twijfel is ontstaan over de ontvankelijkheid van het beroep.

2.1.    De Afdeling stelt vast dat in het (pro-forma) beroepschrift (van 18 oktober 2021) is vermeld dat het beroep is gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Amersfoort d.d. 22 september 2021 tot gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan "Leusderweg 249", dat met ingang van donderdag 23 september 2021 tot en met donderdag 2 november 2021 ter inzage ligt. De Afdeling is van oordeel dat, zoals [appellant] en anderen ter zitting hebben gesteld, de vermelding van de datum van 22 september 2021 in het (pro-forma) beroepschrift als een kennelijke verschrijving is te beschouwen. Hierbij merkt de Afdeling op dat 22 september 2021 de datum is van publicatie van het vastgestelde plan in het gemeenteblad waarin kennis is gegeven van het besluit van 13 juli 2021. De genoemde verschrijving heeft geen consequenties voor de ontvankelijkheid van het beroep. Dit betekent dat de Afdeling hierna het beroep van [appellant] en anderen inhoudelijk zal beoordelen. Het verweer van de raad - voor zover daarmee is beoogd te betogen dat het beroep niet-ontvankelijk is - faalt.

Wijze van toetsen

3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Beroepsgronden

Participatie / inspraak

4.       [appellant] en anderen voeren aan dat de procedure van het bestemmingsplan niet zorgvuldig is verlopen. Zij stellen dat sprake is geweest van een gebrek aan participatie en onvoldoende inspraak van omwonenden. Er was sprake van éénrichtingsverkeer tijdens de momenten van communicatie tussen gemeente en omwonenden, aldus [appellant] en anderen.

4.1.    Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). In overeenstemming met deze procedure zijn de omwonenden in dat kader in de gelegenheid gesteld om een zienswijze over het ontwerpplan naar voren te brengen. Niet in geschil is dat aan de wettelijke eisen voor vaststelling van het bestemmingsplan is voldaan.

Voor zover [appellant] en anderen stellen dat de omwonenden voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpplan onvoldoende zijn betrokken bij de besluitvorming en dat naar hun mening sprake was van éénrichtingsverkeer tijdens de contactmomenten, overweegt de Afdeling dat het bieden van inspraak, zoals de bedoelde burgerparticipatie, voorafgaand aan de terinzagelegging van een ontwerpplan, geen onderdeel uitmaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het eventueel niet of onvoldoende bieden van inspraak in deze fase heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.

De raad heeft overigens aanvullend op de wettelijke bestemmingsplanprocedure op 15 oktober 2018 en op 28 maart 2019 inloopavonden georganiseerd en in december 2018 ambtelijke gesprekken met een vertegenwoordiging van omwonenden laten voeren.

Naar aanleiding van de in dat verband geuite wensen van omwonenden heeft de raad besloten niet te voorzien in de aanvankelijke plannen van woningen met twee bouwlagen (met een kap), maar te voorzien in woningen met één bouwlaag (met een kap). Hiermee is sprake geweest van een zekere tegemoetkoming aan de bezwaren van omwonenden. Dat niet volledig gehoor is gegeven aan de bezwaren van de omwonenden maakt niet dat de besluitvormingsprocedure onzorgvuldig is verlopen.

Het betoog slaagt niet.

Beantwoording van de zienswijzen door de raad

5.       [appellant] en anderen voeren aan dat de raad bij de beantwoording van de zienswijzen in de Zienswijzennota niet dan wel niet volledig heeft gereageerd op hun zienswijzen. Nergens wordt gereageerd of deugdelijk gemotiveerd dat voldoende participatiemogelijkheden zijn geboden, aldus [appellant] en anderen.

5.1.    Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Het betoog slaagt niet.

Goede ruimtelijke ordening - stedenbouwkundige aspecten

6.       [appellant] en anderen voeren aan dat de in het plan voorziene ontwikkeling stedenbouwkundig niet passend is in de omgeving. Zij wijzen erop dat de woningen in hun wijk met grote en diepe kavels zijn opgezet, met ruime voor- en achtertuinen. Volgens [appellant] en anderen was het voormalige schoolgebouw stedenbouwkundig gezien een belangrijk gebouw voor de wijk en op een bijzondere plek gelegen. Tijdens de zitting hebben zij erop gewezen dat de school als eerste is gebouwd, circa 100 jaar geleden, en dat daarna de wijk erom heen is gebouwd. Bij het ontwerpen van de wijk is er op stedenbouwkundig niveau bewust gekozen voor de vorm en positionering van het voormalige schoolgebouw, aldus [appellant] en anderen. Zij voeren aan dat de raad ten onrechte niet in een stedenbouwkundig woningbouwplan met dezelfde vorm en positionering als dat van het voormalige schoolgebouw heeft voorzien. Met name voor de bewoners aan de Timorstraat, ten zuiden van de voorziene woningen, komt de privacy in het geding, aldus [appellant] en anderen.

6.1.    De raad heeft toegelicht dat voorheen in het plangebied een schoolgebouw aanwezig was, met daaromheen een schoolplein. De raad vindt het niet in de rede liggen om een dergelijke opzet als uitgangspunt te nemen voor het voorzien in de woningen. Daarbij heeft de raad gesteld dat de bestaande bouwmassa van de school als het ware is verschoven om tot een kwalitatief hoogwaardig woongebied te komen. Een schoolplein met een open karakter is hierbij veranderd in een collectief woonhof. Bij die verschuiving is ook rekening gehouden met de bestaande woonomgeving, waarin de achtertuinen van veel bewoners al aan elkaar grenzen, aldus de raad.

6.2.    De Afdeling stelt voorop dat er niet in beleid of anderszins door de raad is vastgelegd dat de stedenbouwkundige structuur, die er was toen het schoolgebouw er nog stond, zo zou moeten blijven. Dit in aanmerking genomen, en mede gezien de hierboven weergegeven toelichting van de raad is de Afdeling van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan vanuit stedenbouwkundig oogpunt passend is in de omgeving. Dat de raad na afweging van alle belangen, waarbij onder meer rekening is gehouden met stedenbouwkundige aspecten als met de belangen van [appellant] en anderen, waaronder hun belang bij het behoud van privacy, een andere keuze heeft gemaakt dan die overeenkomt met de wens van [appellant] en anderen, valt binnen de beleidsruimte die de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan toekomt. Hierbij neemt de Afdeling ook in ogenschouw dat de afstand (van circa 15 tot 20 meter) tussen de bestaande woningen en de woningen die in het plan zijn voorzien, niet ongebruikelijk is, ook niet in de omgeving van het plangebied. Verder heeft de raad over de door [appellant] en anderen aangedragen alternatieve situering van de woningen onder meer gesteld dat dat alternatief leidt tot een minder aantal woningen (namelijk 10) dan de 14 woningen waarin het vastgestelde plan voorziet. Bij de belangenafweging heeft de raad veel gewicht toegekend aan het algemeen belang bij méér woningbouw. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad hiermee voldoende gemotiveerd waarom niet voor dit alternatief is gekozen. Overigens hebben [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de door hen voorgestane alternatieve situering van de voorziene woningen tot een in ruimtelijk opzicht gelijkwaardig resultaat zou leiden met aanmerkelijk minder bezwaren. De betogen slagen niet.

Belangenafweging - Goede ruimtelijke ordening

7.       Voor zover [appellant] en anderen beogen te betogen dat de raad aan hun belangen onvoldoende gewicht heeft toegekend bij de afweging die de raad diende te maken in het kader van de toetsing aan de norm van een goede ruimtelijke ordening, merkt de Afdeling het volgende op.

Het belang van [appellant] en anderen is gelegen in het gevrijwaard blijven van negatieve gevolgen van het bestemmingsplan voor hun woon- en leefklimaat. Daartegenover staat het algemene belang dat met het plan wordt gediend. Dat betreft in het bijzonder het voorzien in de behoefte aan woningen, welke behoefte in het algemeen groot is, en wat te meer geldt voor woningen in het sociale segment.

De Afdeling concludeert op basis van in het bijzonder overweging 6.2 dat de nadelige gevolgen van het vastgestelde bestemmingsplan niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen. De raad heeft meer gewicht mogen toekennen aan het belang bij woningbouw, dan aan de belangen van [appellant] en anderen bij behoud van de bestaande situatie ter plaatse. Aldus heeft de raad ook mogen oordelen dat het plan een goede ruimtelijke ordening dient. Het betoog slaagt niet.

Strijd met stedenbouwkundige voorwaarden uit de "Welstandsnota 2017"

8.       [appellant] en anderen voeren aan dat het plan in strijd is met de gebiedsgerichte criteria uit de "Welstandsnota 2017" van de gemeente Amersfoort.

8.1.    De Afdeling merkt op dat de welstandsnota welstandscriteria bevat. Welstandscriteria zijn in beginsel niet ruimtelijk relevant. Dat is in dit geval niet anders. Indien [appellant] en anderen van mening zijn dat de voorziene woningen niet voldoen aan de welstandscriteria, zoals die zijn opgenomen in de welstandsnota, kunnen zij dat overigens desgewenst naar voren brengen in het kader van een procedure omtrent de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van de voorziene woningen, waarbij een welstandstoetsing immers aan de orde is.

Het betoog slaagt niet.

Archeologische waarden

9.       [appellant] en anderen betogen dat het plan leidt tot een aantasting van archeologische waarden. Zij voeren aan dat er binnen het plangebied ten onrechte geen aanvullend archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden.

9.1.    De Afdeling ziet zich - zoals ook ter zitting aan de orde is gekomen - gesteld voor de vraag of ten aanzien van dit betoog het zogenoemde relativiteitsvereiste dient te worden tegengeworpen. Hierover overweegt de Afdeling het volgende.

9.2.    Artikel 8:69a van de Awb luidt als volgt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

9.3.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt. Dit wordt het relativiteitsvereiste genoemd.

9.4.    In de overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2796 heeft de Afdeling het volgende overwogen:

"Bescherming van archeologische waarden

[…]  Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, voor zover hier van belang, houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Dit artikel strekt met name tot het behoud van monumenten van archeologie. Het behoud van archeologische waarden is een algemeen belang (uitspraak van 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:309 (Kaag en Braassem)).

[…]       Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt niet tot bescherming van het belang van een appellant, wanneer het belang waarvoor hij bescherming zoekt is gelegen in het belang om gevrijwaard te blijven van de ruimtelijke invloed van het plan voor zijn woon- en leefklimaat of voor zijn bedrijfsvoering. De enkele omstandigheid dat een appellant eigenaar is van een perceel in de nabijheid van een in een bestemmingsplan voorzien gebouw of werk betekent nog niet dat hij in rechte kan opkomen voor het algemene belang van de bescherming van archeologische waarden, zoals uit artikel 38a van de Monumentenwet 1988 voortvloeit (uitspraken van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1208 (Hollands Kroon), 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2742 (Raalte), 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:777 (Purmerend), 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:309 (Kaag en Braassem), 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:116 (Vught), 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:999 (Rotterdam) en 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3759 (Bunnik)).

[…]      Bestemmingsplanregels of andere bepalingen die strekken tot bescherming van het algemeen belang van archeologische waarden, strekken niet tot bescherming van het belang van een appellant die bescherming zoekt in het belang dat hij gevrijwaard blijft van nadelige gevolgen van een omgevingsvergunning voor zijn woon- en leefklimaat of voor zijn bedrijfsvoering. De enkele omstandigheid dat een appellant eigenaar is van een perceel in de nabijheid van een in een omgevingsvergunning voorzien gebouw of werk betekent nog niet dat hij in rechte kan opkomen voor het algemene belang van de bescherming van archeologische waarden zoals die geregeld zijn in een bestemmingsplan (uitspraken van 6 juni 2018 ECLI:NL:RVS:2018:1825 (Eijsden-Margraten) en  4 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:666 (Rotterdam)).

[…]     Het belang van een appellant die bescherming zoekt in het belang dat hij gevrijwaard blijft van nadelige gevolgen van een in een bestemmingsplan of omgevingsvergunning voorzien gebouw of werk voor zijn woon- en leefklimaat of bedrijfsvoering is niet verweven met het algemeen belang van archeologische waarden dat de normen uit de Monumentenwet 1998 of planregels beogen te beschermen (uitspraken van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:116 (Vught)), 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:309 (Kaag en Braassem), 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:777 (Purmerend))."

9.5.    De Afdeling stelt vast dat [appellant] en anderen bescherming zoeken in het belang om gevrijwaard te blijven van negatieve gevolgen van het bestemmingsplan voor hun woon- en leefklimaat. Dit belang is, gezien de hierboven weergegeven jurisprudentie, niet verweven met het algemeen belang van archeologische waarden dat de normen uit de Monumentenwet 1998 beogen te beschermen. Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg om het besluit tot vaststelling van het plan te vernietigen vanwege de beroepsgrond over een mogelijke aantasting van archeologische waarden. Die beroepsgrond blijft daarom buiten beschouwing.

Conclusie

10.     Het beroep is ongegrond.

11.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

w.g. Hoekstra
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Loo

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2022

418.