Uitspraak 202107782/1/A2


Volledige tekst

202107782/1/A2.
Datum uitspraak: 7 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 16 november 2021 in zaak nr. 20/1673 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om een transitievergoeding bij haar inkomen per 1 januari 2019 buiten beschouwing te laten, afgewezen.

Bij besluit van 22 juni 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door

[appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 november 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2022, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] heeft vanaf 1 januari 2013 huurtoeslag ontvangen en deze stopgezet per 1 april 2019. [appellante] heeft de Belastingdienst/toeslagen verzocht om per 1 januari 2019 een transitievergoeding van € 17.500,00 bij haar inkomen buiten beschouwing te laten. [appellante] stelt zich op het standpunt dat het een nabetaling betreft van een in 2018 vorderbare vergoeding. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit verzoek afgewezen en stelt zich op het standpunt dat de vergoeding geen nabetaling is omdat de aanspraak daarop eerst in 2019 is ontstaan.

2.       Bij de vaststelling van het toetsingsinkomen voor de berekening van de huurtoeslag kan de Belastingdienst/Toeslagen een aantal bestanddelen, op verzoek, buiten beschouwing laten. Deze bestanddelen zijn limitatief opgesomd in artikel 2b, eerste lid, onder b, van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: het Bht).

Aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellante] en haar voormalige werkgever op 31 januari 2019 een vaststellingsovereenkomst (hierna: de VSO) hebben gesloten ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Daarbij zijn ze in artikel 1.2 van de VSO overeengekomen dat de werkgever een ontslagvergoeding verschuldigd is. Bij een beëindiging met wederzijds goedvinden door middel van een VSO is een transitievergoeding niet aan de orde. Ook uit artikel 1.3 van de VSO volgt dat partijen ervan zijn uitgegaan dat de vergoeding in artikel 1.2 géén transitievergoeding is. Verder hebben partijen in artikel 2.1 van de VSO afspraken gemaakt over het moment van opeisbaarheid. Hierin staat dat bij het einde van de arbeidsovereenkomst finale eindafrekening plaatsvindt en dat de werkgever uiterlijk binnen een maand na de einddatum tot financiële eindafwikkeling overgaat. Omdat de einddatum van de arbeidsovereenkomst 5 september 2018 is, zou de datum van opeisbaarheid in 2018 liggen, alleen was er toen van daadwerkelijke opeisbaarheid geen sprake omdat de VSO toen nog niet was gesloten. Nu de aanspraak op de vergoeding daadwerkelijk is ontstaan in 2019, ook al is dat met terugwerkende kracht, én de vergoeding in 2019 is uitbetaald, kan de vergoeding niet worden aangemerkt als een nabetaling van inkomsten over eerdere jaren die op grond van artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bht bij de bepaling van de draagkracht voor de huurtoeslag voor 2019 buiten beschouwing had moeten worden gelaten. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van eiseres hiertoe terecht heeft afgewezen, aldus de rechtbank.

Hoger beroep en de beoordeling daarvan

4.       [appellante] is het niet eens met deze uitspraak en is in hoger beroep gekomen. [appellante] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat in de VSO geen sprake is van een transitievergoeding. Volgens [appellante] wordt namelijk wel aan de in het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) gestelde voorwaarden voldaan om aanspraak te kunnen maken op een transitievergoeding, omdat de overeenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en is ontbonden op verzoek van de werkgever. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanspraak op de vergoeding in 2019 is ontstaan. De arbeidsovereenkomst is op 5 september 2018 op initiatief van de werkgever beëindigd en de aanspraak op de transitievergoeding gaat in op de dag na het ontslag, wat betekent dat de transitievergoeding vanaf 6 september 2018 vorderbaar was, aldus [appellante].

5.       De Afdeling merkt allereerst op dat het betoog van [appellante] over de hoogte van de transitievergoeding hier niet aan de orde kan komen. Het (hoger) beroep van [appellante] ziet op haar verzoek om deze vergoeding bij de vaststelling van het toetsingsinkomen buiten beschouwing te laten. De Afdeling kan alleen hierover een oordeel geven.

6.       Het betoog van [appellante] slaagt niet. De vergoeding is pas overeengekomen in de VSO. Deze kan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet eerder opeisbaar zijn geweest dan op 31 januari 2019, ná het sluiten van de VSO. Omdat de aanspraak op deze vergoeding in 2019 is ontstaan, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat deze vergoeding niet kan worden aangemerkt als nabetaling van inkomsten over eerdere jaren die op grond van artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bht op verzoek bij de bepaling van de draagkracht voor de huurtoeslag voor 2019 buiten beschouwing wordt gelaten. Dat het de bedoeling van [appellante] was om eerder bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden een vergoeding te bedingen, neemt niet weg dat de VSO pas in 2019 tot stand is gekomen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het verzoek van [appellante] daarom terecht afgewezen.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.       De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.

w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Bindels
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2022

85-995