Uitspraak 200301766/1


Volledige tekst

200301766/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de stichting "Stichting Natuur en Milieu Aalten", gevestigd te Aalten,
[verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats], en
[verzoeker sub 3], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Aalten,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2003, kenmerk PIKI-BAA1395, heeft verweerder het verzoek van verzoekers om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de veehouderij van [vergunninghouder] op de percelen [locaties] afgewezen.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 21 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 april 2003, waar verzoekers, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door H.S. Kok en A.H.M. Krabbenborg, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.

2. Overwegingen

2.1. De Voorzitter ziet aanleiding in te gaan op de vraag of verweerder bevoegd was te beslissen op het verzoek van verzoekers om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen.

2.2. Ingevolge artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een ieder aan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven.

Ingevolge artikel 18.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer heeft het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 voor een inrichting te verlenen tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de op grond van de betrokken wetten voor degene die de inrichting drijft, geldende voorschriften.

Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid.

Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangegeven categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, of Onze Minister bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.

Ingevolge artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Besluit) zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.

Ingevolge categorie 28.4, onder a, sub 6o, van bijlage I behorende bij het Besluit zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voorzover het betreft inrichtingen voor het opslaan van andere dan de onder 1o tot en met 5o genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer.

2.3. Ter zitting is gebleken dat in de inrichting circa 600 m3 als afvalstoffen te beschouwen bijproducten worden opgeslagen en als diervoeder worden toegepast. De bijproducten bestaan onder andere uit aardappelstoomschillen, chips, wortelschillen, en een broodmengsel. Gelet op het soort bijproducten neemt de Voorzitter aan dat zij van buiten de inrichting afkomstig zijn.

2.4. Gelet op het vorenstaande is op de inrichting onder meer categorie 28.4 van bijlage I van het Besluit van toepassing. Nu in categorie 28.4 het college van gedeputeerde staten is aangewezen als bevoegd gezag in plaats van verweerder, was verweerder niet bevoegd te beslissen op het verzoek van verzoekers om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 18.2, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, artikel 3.1 en bijlage I van het Besluit.

2.5. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Aalten van 5 maart 2003, kenmerk PIKI-BAA1395;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Aalten in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Aalten te worden betaald aan verzoekers;

III. gelast dat de gemeente Aalten aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003

312-399.