Uitspraak 202101025/1/R3


Volledige tekst

202101025/1/R3.
Datum uitspraak: 24 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Ouderkerk aan den IJssel, gemeente Krimpenerwaard,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2021 in zaak nr. 19/7159 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard.

Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2019 heeft het college geweigerd om aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het wijzigen van het gebruik van het perceel [locatie] in Ouderkerk aan den IJssel.

Bij besluit van 31 oktober 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 januari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2022, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. P.D.W. Tan, advocaat te Loosdrecht, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van het perceel. Hij heeft in het verleden op het perceel bedrijfsmatig hardhout opgeslagen. Het college heeft daartegen handhavend opgetreden omdat dit volgens hem in strijd is met het bestemmingsplan "IJsseldijk-Noord 2005". Daarin heeft het perceel de bestemming "Woondoeleinden". [appellant] wil alsnog toestemming om het hardhout op zijn perceel op te slaan, om het daar te verkopen. Hij heeft daarvoor een omgevingsvergunning gevraagd. Het college heeft die omgevingsvergunning geweigerd. Volgens het college valt en viel de opslag niet onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan, omdat het gebruik ook al in strijd was met het voorgaande bestemmingsplan "IJsseldijk Noord I". Het college wil geen afwijking van het bestemmingsplan toestaan, omdat de opslag volgens hem naar zijn aard en omvang niet passend is bij de woonbestemming. [appellant] is het niet eens met de weigering om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.

Hoger beroep

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gewenste activiteiten, zoals die ook in het verleden hebben plaatsgevonden, bedrijfsmatig of hobbymatig zijn. Als de rechtbank dat van belang vond, had de rechtbank [appellant] in de gelegenheid moeten stellen om dit met stukken aan te tonen, zoals de rechtbank ook het college in de gelegenheid heeft gesteld nadere stukken te overleggen. [appellant] heeft bij zijn hoger beroep alsnog stukken overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat het gaat om bedrijfsmatige activiteiten. Die zouden volgens hem op grond van het overgangsrecht van het bestemmingsplan moeten zijn toegestaan.

2.1.    De Afdeling stelt voorop dat het in deze zaak gaat om de vraag of het college de gevraagde omgevingsvergunning mocht weigeren. Daarbij moet worden uitgegaan van de activiteiten zoals die in de aanvraag om omgevingsvergunning zijn omschreven. Uit die aanvraag blijkt dat het [appellant] te doen is om de bedrijfsmatige opslag van hardhout voor verkoop. Het betoog van [appellant] komt er dus op neer dat dit de activiteiten zijn die het college op grond van het overgangsrecht had moeten toestaan.

Voor de rechtbank was bepalend dat de opslag van hout zoals die vroeger op het perceel plaatsvond ook al in strijd was met het voorgaande bestemmingsplan "IJsseldijk Noord I", waarin het perceel nog een agrarische bestemming had. In artikel 30, derde lid, onder b, van de planregels staat dat het overgangsrecht dan niet van toepassing is.

De Afdeling onderschrijft dit oordeel van de rechtbank. De stukken die [appellant] in hoger beroep heeft overgelegd gaan over de bedrijfsactiviteiten, zoals die eerder feitelijk op het perceel plaatsvonden, waaronder de opslag van hout. Maar dat staat los van de betekenis van artikel 30, derde lid, onder b, van de planregels. Dat [appellant] op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan zijn perceel feitelijk al gebruikte voor bedrijfsmatige opslag van hout, wil niet zeggen dat dit op grond van het voorgaande bestemmingsplan ook was toegestaan. In het vorige plan had het perceel een agrarische bestemming. In artikel 9, vierde lid, van de planregels van dat bestemmingsplan stond dat het verboden is gronden en opstallen met deze bestemming te gebruiken voor doeleinden van detailhandel of opslaan van goederen en materialen voor zover dat geen verband houdt met de agrarische bedrijfsvoering. De Afdeling komt met de rechtbank tot de conclusie dat de opslag van hardhout voor verkoop op het perceel van [appellant] geen verband hield met de agrarische bestemming, en dus al in strijd was met dat voorgaande bestemmingsplan. Dat betekent dat deze opslag niet kan vallen onder het overgangsrecht van het nu geldende bestemmingsplan, ook al vond dit al plaats op het moment van het van kracht worden van dat bestemmingsplan. De stukken die [appellant] daarover in hoger beroep nog heeft overgelegd, kunnen hem dus niet helpen. In het verlengde daarvan ziet de Afdeling ook geen reden waarom de rechtbank [appellant], voordat zij haar oordeel gaf, in de gelegenheid had moeten stellen om nadere stukken over het eerdere feitelijke gebruik te overleggen.

Het betoog slaagt niet.

3.       [appellant] heeft op de zitting naar voren gebracht dat allerlei bedrijvigheid in de omgeving van zijn perceel in het bestemmingsplan wel is toegestaan. Het gaat ook in die andere gevallen om bedrijvigheid die al plaatsvond toen het bestemmingsplan werd vastgesteld. [appellant] vindt dat hem in het bestemmingsplan daarom hetzelfde had moeten worden toegestaan.

3.1.    [appellant] doelt hier op bedrijvigheid in de omgeving van zijn perceel op gronden met een bedrijfsdoeleindenbestemming. Op het perceel van [appellant] is geen bedrijfsdoeleindenbestemming gelegd. [appellant] komt zo dus in feite in (hoger) beroep tegen de keuzes die in het bestemmingsplan zijn gemaakt. Die keuzes staan hier echter niet ter beoordeling, want het gaat in dit geding om de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen. Het bestemmingsplan staat daarbij vast.

Het betoog slaagt niet.

4.       Op de zitting heeft [appellant] verder betoogd dat het college de gevraagde omgevingsvergunning had moeten verlenen, omdat de gevraagde opslag van hardhout voor verkoop mogelijk in overeenstemming is met de dubbelbestemming  "Waterstaatdoeleinden buitendijksgebied" die op zijn perceel rust.

4.1.    In artikel 22, eerste lid, van de planregels staat dat gronden, aangewezen voor waterstaatsdoeleinden buitendijksgebied (dubbelbestemming) primair zijn bestemd voor werken ten behoeve van de waterkering, voor groenvoorzieningen en voor voorzieningen ten dienste van de geleiding van het scheepvaartverkeer, en ook voor verschillende andere bestemmingen, ter plaatse waar die bestemmingen op de plankaart samenvallen met de dubbelbestemming.

Deze dubbelbestemming rust wel op gronden rondom het perceel van [appellant], maar niet op zijn perceel zelf. Daar komt bij dat opslag van hardhout voor verkoop geen gebruik is dat onder deze dubbelbestemming is toegestaan. In de algemene gebruiksbepaling van artikel 25 van de planregels, in het eerste lid en onder d, is bepaald dat onder het verboden gebruik in ieder geval het gebruik als opslagplaats van hout en aannemersmaterialen, behoudens voor zover dat noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de gronden. Dat is hier niet het geval.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.

w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Witsen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2022

727