Uitspraak 202201307/1/V3


Volledige tekst

202201307/1/V3.
Datum uitspraak: 10 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 23 februari 2022 in zaak nr. NL22.1843 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2022 heeft de staatsecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 23 februari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en hem schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.       De rechtbank heeft op 10 februari 2022 aan de staatssecretaris en de vreemdeling bericht dat het beroep van de vreemdeling tegen zijn inbewaringstelling op 16 februari 2022 om 09:30 uur op zitting met gebruik van telehoren zou worden behandeld. De vreemdeling is daar niet verschenen, omdat hij op dat moment in het busje zat om om 11:00 uur aan de Belgische grens te worden overgedragen aan de Belgische autoriteiten. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich onvoldoende heeft ingespannen om mogelijk te maken dat de overdracht zou plaatsvinden na de telehoorzitting, zodat de vreemdeling kon worden gehoord.

2.       De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het recht van de vreemdeling om op zitting te worden gehoord is geschonden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 7 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:991), is het recht op zitting te worden gehoord, geregeld in artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000, een uitwerking van artikel 15, tweede lid, van de Grondwet, artikel 5, vierde lid, van het EVRM en artikel 6 van het EU Handvest en is dat recht, hoewel niet absoluut, een fundamenteel onderdeel van de mogelijkheden die een vreemdeling heeft om zijn inbewaringstelling te bestrijden. Van de staatssecretaris had daarom in dit geval, gelet op het fundamentele karakter van dat recht, mogen worden verwacht in ieder geval te onderzoeken of de overdracht met een uur of enkele uren uitgesteld kon worden zodat de vreemdeling gebruik kon maken van zijn recht om ter zitting door de rechtbank te worden gehoord. Omdat de staatssecretaris dat niet heeft gedaan, heeft de rechtbank al daarom terecht geoordeeld dat hij zich onvoldoende heeft ingespannen om mogelijk te maken dat de overdracht zou plaatsvinden na de telehoorzitting.

2.1.    De grief faalt.

3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Vonk
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2022

345-985