Uitspraak 202006981/1/R4


Volledige tekst

202006981/1/R4.
Datum uitspraak: 10 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Helmond,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 28 oktober 2020 in zaak nr. 19/3208 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Helmond.

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2019 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebouw aan de zijgevel van de woning op het perceel aan de [locatie] in Helmond (hierna: het perceel) te verwijderen en de erfafscheiding te verlagen tot een hoogte van 1 m.

Bij besluit van 15 oktober 2019 heeft het college het besluit van 13 maart 2019, naar aanleiding van het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, herroepen, voor zover het de begunstigingstermijn betreft, en bepaald dat voor 1 februari 2020 aan de last moet worden voldaan.

Bij uitspraak van 28 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het college hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 15 juni 2022, waaraan [appellant], bijgestaan door mr. J.J.T. van Stiphout, advocaat te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.F.W. Croes, via een videoverbinding hebben deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is huurder van de woning op het perceel. Hij huurt ook een deel van de gronden naast het perceel, kadastraal bekend gemeente Helmond, sectie T, nummer 3399. Op die gronden rust, ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "’t Hout" (hierna: het bestemmingsplan), de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied". Die gronden zijn in eigendom van de gemeente Helmond.

Op 10 januari 2019 heeft een gemeentelijke toezichthouder tijdens een controle geconstateerd dat op die gronden aan de zijgevel van de woning op het perceel een gebouw (hierna: de veranda) is gerealiseerd. Verder is geconstateerd dat op die gronden een erfafscheiding met een hoogte van meer dan 1 m is gerealiseerd, waarvan het lage gedeelte een hoogte van ongeveer 1,15 m en het hoge gedeelte een hoogte van ongeveer 2 m heeft.

Volgens het college zijn de veranda en de erfafscheiding gerealiseerd in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat op grond van de planregels behorend bij de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" uitsluitend gebouwen ten behoeve van openbare nutsvoorzieningen mogen worden gebouwd. Verder is geen omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van de veranda en de erfafscheiding. Volgens het college is daarom sprake van een overtreding van de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, en 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

Omvang van het geding

2.       De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure de uitspraak van de rechtbank en daarmee het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom ter beoordeling voorligt, en niet het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "’t Hout". Voor zover [appellant] het niet eens is met de verkeersbestemming op de gronden naast het perceel, had hij beroep moeten instellen tegen de vaststelling van dat bestemmingsplan. Omdat het bestemmingsplan onherroepelijk is, moet uit worden gegaan van de verkeersbestemming die rust op de betreffende gronden.

Het hoger beroep

Beginselplicht tot handhaving

3.       Niet in geschil is dat [appellant] niet beschikt over de op grond van artikel 2.1, aanhef en onder a en c, van de Wabo benodigde omgevingsvergunning voor de veranda en de erfafscheiding, zodat het college in dit geval bevoegd is om handhavend op te treden.

4.       Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.

Bijzondere omstandigheden

-concreet zicht op legalisatie

5.       [appellant] betoogt dat het college van handhavend optreden af had moeten zien, omdat concreet zicht op legalisatie bestaat. Hij voert daarover aan dat de verkeersbestemming op de gronden, gelet op het huidige gebruik, niet juist is. Het ligt daarom in de rede dat van het bestemmingsplan wordt afgeweken en de benodigde omgevingsvergunning wordt verleend, zodat concreet zicht op legalisatie bestaat, aldus [appellant].

5.1.    Zoals hiervoor onder 2 is overwogen, moet voor de gronden naast het perceel uit worden gegaan van de verkeersbestemming die daarop rust. Voor legalisatie van de veranda en de erfafscheiding is daarom onder meer een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan nodig. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3723, volgt dat voor het bestaan van concreet zicht op legalisatie in dat geval ten minste vereist is dat een aanvraag om een dergelijke omgevingsvergunning is ingediend. [appellant] heeft een dergelijke aanvraag niet ingediend, zodat geen concreet zicht op legalisatie bestaat.

Het betoog slaagt niet.

-gelijkheidsbeginsel

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college door handhavend op te treden tegen de veranda en de erfafscheiding in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. In dat kader wijst [appellant] op volgens hem vergelijkbare bouwwerken op andere percelen in de woonwijk, waarop ook het bestemmingsplan van toepassing is. Het enkele feit dat op de gronden waarop de veranda en de erfafscheiding staan een verkeersbestemming rust, rechtvaardigt volgens [appellant] niet dat het college daarom in dit geval handhavend optreedt.

6.1.    De Afdeling stelt vast dat op de percelen in de woonwijk waar [appellant] naar heeft verwezen ook het bestemmingsplan "’t Hout" van toepassing is. Op die percelen rust echter geen verkeersbestemming, maar een woonbestemming. Alleen al om die reden is geen sprake van gelijke gevallen waartegen niet handhavend wordt opgetreden. Bovendien heeft het college toegelicht dat de betreffende bouwwerken in de woonwijk zodanig verschillen in hun ruimtelijke uitstraling, omdat in geen van de gevallen sprake is van een veranda, maar van een carport of een stenen uitbouw, dat ook daarom geen sprake is van gelijke gevallen.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.

Het betoog slaagt niet.

-evenredigheid (schade)

7.       [appellant] betoogt dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, omdat het afbreken van de veranda, met name vanwege de kosten van de bouw daarvan, voor hem tot onevenredige schade leidt.

7.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college het belang dat gediend is met handhaving zwaarder mogen laten wegen dan de financiële belangen van [appellant]. Dat het afbreken van de veranda voor [appellant] leidt tot kapitaalvernietiging maakt niet dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is, omdat het bouwen van de veranda zonder een daartoe benodigde vergunning voor risico van [appellant] komt.

Het betoog slaagt niet.

-vertrouwensbeginsel

8.       Voor zover [appellant] eerst op de zitting heeft betoogd dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, omdat een gemeentelijke ambtenaar heeft aangegeven dat de veranda en de erfafscheiding zonder vergunning mochten worden opgericht, overweegt de Afdeling dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke uitlating is gedaan. Daarbij betrekt de Afdeling dat [appellant] voor zijn stelling geen enkel begin van bewijs heeft geleverd en dat het college op de zitting uitdrukkelijk heeft tegengesproken dat een dergelijke uitlating is gedaan.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie bijzondere omstandigheden

9.       Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden af had moeten zien.

Conclusie hoger beroep

10.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Loo
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2022

418-971