Uitspraak 202104261/1/R4


Volledige tekst

202104261/1/R4.
Datum uitspraak: 3 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Blaricum,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 20 april 2021 in zaak nr. 19/3332 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Blaricum,

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2019 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden tegen de oprichting van een berging door [persoon] op het perceel [locatie 1] te Blaricum zonder omgevingsvergunning, afgewezen.

Bij besluit van 15 augustus 2019 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 april 2021 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 augustus 2019 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het bepaalde in de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Bij besluit van 7 september 2021 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] beslist, dit ongegrond verklaard en het besluit van

3 april 2019 in stand gelaten onder verbetering van de gronden.

Bij brief van 13 oktober 2021 heeft [wederpartij] gronden ingediend tegen het besluit van 7 september 2021.

Het college heeft bij brief van 27 oktober 2021 een reactie gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2022, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G.A.A. de Josselin en H. Zahri, en [wederpartij], bijgestaan door mr. L. Brouwers, rechtsbijstandverlener te Leusden, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

[wederpartij] woont op het perceel [locatie 2] in Blaricum. [persoon] woont op het perceel [locatie 1] te Blaricum. [persoon] heeft naast zijn woning op dit perceel een stenen berging gebouwd. De berging wordt gebruikt voor de stalling van motorrijwielen. Voor de lange zijde van deze berging liggen vijf openbare parkeerplekken (hierna: de parkeerkoffer). [persoon] heeft de berging gebouwd zonder omgevingsvergunning, omdat volgens hem het bouwen van de berging vergunningvrij is. Volgens [wederpartij] past de berging echter niet in de omgeving en is er sprake van een overtreding omdat voor de bouw van de berging wel een omgevingsvergunning is vereist. [wederpartij] heeft daarom op 10 januari 2019 een verzoek om handhaving ingediend bij het college.

Of het bouwen van de berging vergunningplichtig is, hangt ervan af of de berging is gebouwd in het achtererfgebied van de woning van [persoon] zoals gedefinieerd in het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage ll van het Bor is een omgevingsvergunning voor de bouw van een bijbehorend bouwwerk in een dergelijk achtererfgebied, onder voorwaarden, niet vereist. Volgens het college ligt de berging in het achtererfgebied en is het bouwen van de berging daarom vergunningvrij. Bij besluit van 3 april 2019, in stand gelaten bij het besluit op bezwaar van 15 augustus 2019, heeft het college het verzoek om handhaving daarom afgewezen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het achtererfgebied kleiner is dan het college heeft aangenomen en dat het college daarom opnieuw moet bezien hoe het achtererfgebied wordt begrensd. Het college kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank.

Het college heeft naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank op 7 september 2021 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Dit besluit is inhoudelijk gelijkluidend aan het eerdere besluit van 15 augustus 2019. [wederpartij] kan zich niet verenigen met dit besluit, omdat volgens hem het besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel zoals neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Relevante wettelijke bepalingen

1.       De tekst van de in deze uitspraak aangehaalde regelgeving is opgenomen in de bijlage. Die bijlage maakt onderdeel uit van de uitspraak.

Het hoger beroep van het college

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

2.       [wederpartij] voert in de schriftelijke uiteenzetting aan dat het college zijn hogerberoepschrift te laat heeft ingediend en dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, waardoor het college niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Volgens [wederpartij] komt de onjuiste adressering van het college aan het bezoekadres van de Raad van State, voor risico van het college.

2.1.    De rechtbankuitspraak is op 23 april 2021 verzonden aan partijen. Ingevolge artikel 6:7 en artikel 6:8, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, is de termijn van zes weken om hoger beroep in te stellen dus begonnen op 24 april 2021 en eindigde deze termijn op 4 juni 2021. Het hogerberoepschrift is gedateerd op 27 mei 2021 en als aangetekende brief verzonden. De Raad van State heeft het hogerberoepschrift uiteindelijk op 2 juli 2021 ontvangen. Er is derhalve sprake van een overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep.

Vaststaat dat het hogerberoepschrift niet binnen de termijn is aangekomen bij de Raad van State. Blijkens de stukken heeft PostNL getracht het hogerberoepschrift op zaterdag 29 mei en maandag 31 mei 2021 te bezorgen op het bezoekadres van de Raad van State (in plaats van op het postadres). De bezorging is op die data volgens PostNL echter niet gelukt als gevolg van een ‘gesloten verklaring’. Aan de Raad van State is vervolgens een afhaalbrief gestuurd, waarin staat waar het poststuk kan worden opgehaald bij een PostNL-punt. Nadat PostNL had geconstateerd dat dat laatste niet was gebeurd, heeft PostNL het hogerberoepschrift vervolgens retour gezonden aan het college op 14 juni 2021. Op 1 juli 2021 heeft het college het hogerberoepschrift alsnog gezonden aan het postadres van de Raad van State, waar het hogerberoepschrift op 2 juli 2021 is binnengekomen.

2.2.    Het te laat indienen van een hogerberoepschrift is verschoonbaar als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest, gelet op artikel 6:11 in samenhang met artikel 6:24 van de Awb.

2.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 21 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT2151, worden poststukken die worden aangeboden op het bezoekadres van de Raad van State onder omstandigheden ingenomen. De omstandigheid dat het poststuk aan het bezoekadres van de Raad van State wordt gericht, kan derhalve niet als ondeugdelijke adressering worden beschouwd.

De Afdeling overweegt daarnaast dat de aanwezigheid van het coronavirus in de betreffende periode onvoorziene en veelal ingrijpende gevolgen had voor het adequaat functioneren van onder meer bedrijven, instellingen en bestuursorganen. Aannemelijk is dat dit ook in dit geval bij het college een rol heeft gespeeld bij het behandeltraject volgend op het retourneren van het initiële, tijdig ingediende hoger beroepschrift.

Gezien deze feiten en omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de termijnoverschrijding in dit geval verschoonbaar moet worden geacht.

2.4.    Het hoger beroep van het college is ontvankelijk.

Geen overtreding

3.       Het college betoogt dat er geen sprake is van een overtreding, omdat de berging volgens het college in het achtererfgebied ligt en de bouw daarvan derhalve vergunningvrij is gelet op artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage ll van het Bor. Volgens het college heeft de rechtbank de uitgangspunten van de begrenzing van het achtererfgebied niet goed toegepast en heeft de rechtbank daardoor niet onderkend dat de berging ligt in het achtererfgebied en voor de bouw ervan dus geen omgevingsvergunning nodig is.

3.1.    Niet in geschil is dat de parkeerkoffer openbaar toegankelijk gebied is. De definitie van "achtererfgebied" wordt gegeven in artikel 1 van bijlage ll van het Bor en luidt: "erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;"

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het standpunt van het college over de omvang en ligging van het achtererfgebied niet kan worden gevolgd, omdat in de uitleg van het college de lijn die het achtererfgebied begrenst, niet op alle punten dezelfde afstand heeft tot de parkeerkoffer. In die uitleg wordt dus niet voldaan aan de voorwaarde van een "evenwijdig" lopende lijn.

De Afdeling overweegt dat gelet op het vereiste van evenwijdigheid als genoemd in artikel 1 van bijlage ll van het bor, de lijn die het achtererfgebied begrenst, op alle punten dezelfde afstand moet hebben tot de parkeerkoffer. Met inachtneming van dit vereiste als genoemd in het Bor kan in dit geval evenwel niet eenduidig worden vastgesteld hoe de lijn loopt die het achtererfgebied begrenst.

De Afdeling stelt vast dat in de nota van toelichting bij het besluit van 4 september 2014 tot wijziging van het Besluit omgevingsrecht (Staatsblad 2014, 333, blz. 28) (hierna: de nota van toelichting) uitgangspunten worden gegeven over het vereiste van evenwijdigheid in het geval er sprake is van een situatie met hoeken en bochten.

De Afdeling is gezien het vereiste van evenwijdigheid als genoemd in artikel 1 van bijlage ll van het Bor en de uitgangspunten zoals genoemd in de nota van toelichting met de rechtbank van oordeel dat gelet op de afstand tussen de berging en de parkeerkoffer, het buiten twijfel is dat toepassing van het vereiste van evenwijdigheid meebrengt dat het grootste gedeelte van de berging buiten het achtererfgebied valt.

Het voorgaande betekent naar het oordeel van de Afdeling dat de bouw van de berging niet vergunningvrij is, waardoor er - gezien het ontbreken van een omgevingsvergunning voor de bouw van de berging - sprake is van een overtreding.

Het betoog slaagt niet.

Beroep van rechtswege

Omvang van het geding

4.       Het college heeft, ter uitvoering van de opdracht in de uitspraak van de rechtbank, op 7 september 2021 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Beroep van rechtswege tegen het besluit van 7 september 2021

5.       [wederpartij] betoogt dat het besluit van 7 september 2021 in strijd is met het motiveringsbeginsel, omdat het college niet heeft gemotiveerd hoe de begrenzing van het achtererfgebied loopt en het college niet heeft gemotiveerd waarom handhavend optreden in dit geval onevenredig zou zijn.

5.1.    De Afdeling overweegt dat uit het besluit van

7 september 2021 niet kan worden afgeleid dat het college de begrenzing van het achtererfgebied opnieuw heeft vastgesteld in het besluit, terwijl dat met inachtneming van overweging 10.1 van de rechtbankuitspraak wel had gemoeten. Daarnaast motiveert het college in het besluit niet waarom handhavend optreden in dit geval onevenredig is. De door het college zonder nadere uitleg in het besluit ingenomen stelling dat zich hier een situatie voordoet waarin handhaven onevenredig nadelig zou zijn, geeft geen blijk van een inhoudelijke motivering.

Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

Het betoog slaagt.

Conclusie

6.       Het hoger beroep van het college is ontvankelijk en ongegrond. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak bevestigd wordt. Het beroep van rechtswege van [wederpartij] tegen het besluit van 7 september 2021 is gegrond. De Afdeling vernietigt het besluit op bezwaar van 7 september 2021 en draagt het college op om binnen twintig weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, een nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 3 april 2019 te nemen.

Judiciële lus

7.       Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

8.       Het college moet de proceskosten vergoeden. Verder wordt gelet op artikel 8:109, tweede lid, van het college griffierecht geheven.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart het beroep van rechtswege van [wederpartij] tegen het besluit van 7 september 2021 met kenmerk 11867-2019:889471 gegrond;

III.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Blaricum van 7 september 2021 met kenmerk 11867-2019:889471;

IV.     draagt het college van burgemeester en wethouders van Blaricum op om binnen twintig weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 3 april 2019 met kenmerk HH 2019-0004 te nemen;

V.      bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Blaricum nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Blaricum tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep van rechtswege opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.897,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Blaricum een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

w.g. Minderhoud
voorzitter

w.g. Van Loo
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2022

418-963

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 6:7 van de Awb luidt: "De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."

Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb luidt: "De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."

Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

Artikel 6:24 van de Awb luidt: "Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld."

Artikel 7:12, eerste lid, van de Awb luidt: "De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied."

Artikel 8:109, tweede lid, van de Awb luidt: "Indien het bestuursorgaan hoger beroep heeft ingesteld en de aangevallen uitspraak in stand blijft, wordt van het bestuursorgaan een griffierecht geheven […]"

Artikel 8:113, tweede lid, van de Awb luidt: "Indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, kan de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter."

Besluit omgevingsrecht

Ingevolge artikel 1 van bijlage ll van het Bor wordt onder ‘achtererfgebied’ verstaan: "erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;"

Artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage ll van het Bor luidt: "Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:

een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

[…]"