Uitspraak 202105681/1/R1


Volledige tekst

202105681/1/R1.
Datum uitspraak: 3 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Den Helder,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Holland van 30 juli 2021 in zaak nr. 20/1988 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Helder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2019 heeft het college aan Tuin Projectontwikkeling B.V. (hierna: de vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van het voormalig postkantoor op het perceel Middenweg 170A, 172A tot en met I en 174A in Den Helder (hierna: het perceel) naar bedrijfsruimten en woningen.

Bij besluiten van 11 februari 2020 heeft het college de door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 16 juli 2019 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.

Bij uitspraak van 30 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en [appellant A] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2022, waar [appellant A], [appellant B] en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Frederiks, bijgestaan door mr. S. Smit, advocaat in Alkmaar, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Tuin Projectontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op het perceel staat een voormalig postkantoor. De gemeente was eigenaar van dit voormalig postkantoor en heeft het verkocht aan de vergunninghouder. Deze wil in het voormalig postkantoor bedrijfsruimten en 9 woningen realiseren en heeft daarvoor op 21 maart 2019 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend.

Op het perceel van het voormalig postkantoor is het bestemmingsplan "Postkantoor 2017" van toepassing. Op grond van dit bestemmingsplan geldt op het perceel de bestemming "Gemengd" met "Waarde - Archeologie". Voor gebouwen geldt een maximale bouwhoogte van 12 m, met op twee vlakken een maximum bouwhoogte van 15 m, op één vlak een maximum bouwhoogte van 18 m en op één cirkelvormig bouwvlak geen maximale bouwhoogte. Het bouwplan is in strijd met de toegestane bouwhoogtes van 12 en 15 m, omdat met de nieuwe, vierde verdieping de hoogte van het gebouw 15,96 m wordt.

Bij het besluit van 16 juli 2019, zoals in stand gelaten bij besluiten op bezwaar van 11 februari 2020, heeft het college in afwijking van het ter plaatse geldende bestemmingsplan de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Het college heeft daaraan onder verwijzing naar het advies van de stedenbouwkundige van 26 maart 2019 (hierna: het advies van de stedenbouwkundige) onder meer ten grondslag gelegd dat de afwijking van het bestemmingsplan in de hoogte wettelijk toegestaan is en dat er geen afbreuk wordt gedaan aan het karakter van het gebouw.

2.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant A] niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij niet meer tegenover het voormalig postkantoor woont en omdat het zicht vanuit haar deurwaarderskantoor te zeer beperkt is.

De rechtbank heeft het beroep van [appellant B] ongegrond verklaard. De rechtbank overweegt onder meer dat het college gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om van het bestemmingsplan af te wijken en dat zij geen aanleiding ziet te twijfelen aan het advies van de stedenbouwkundige dat de ruimtelijke en stedenbouwkundige kwaliteit is geborgd.

[appellant A] en [appellant B] kunnen zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank en hebben hoger beroep ingesteld.

Toetsingskader

3.       De relevante wettelijke bepalingen en beleidsregels zijn opgenomen in de bij deze uitspraak behorende bijlage.

Ontvankelijkheid [appellant A]

4.       [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). [appellant A] betoogt dat zij direct in haar belang wordt geraakt. Zij stelt dat vanaf de parkeerplaatsen waarop haar deurwaarderskantoor gebruiksrechten heeft, het voormalig postkantoor zichtbaar is. Ook vanaf het deurwaarderskantoor zelf is volgens [appellant A] het voormalig postkantoor zichtbaar. Op de zitting heeft zij nog naar voren gebracht dat zij eveneens vanuit haar woning op het adres [locatie] in Den Helder zicht heeft op het voormalig postkantoor. Ten slotte heeft [appellant A] op de zitting de historische relevantie van het voormalig postkantoor voor haar en de gemeente Den Helder toegelicht en het belang van het behoud van het voormalig postkantoor in de oorspronkelijke staat benadrukt.

4.1.    In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Een louter gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is niet voldoende om belanghebbende te kunnen zijn.

4.2.    Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, kijkt de Afdeling naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Zij bekijkt die factoren zo nodig in onderlinge samenhang. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

4.3.    Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, is [appellant A] geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb, zodat zij geen beroep kon instellen tegen het besluit van 11 februari 2020.

Het is niet uitgesloten dat [appellant A] feitelijke gevolgen zal ondervinden van de mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling omdat zij enig zicht heeft op het voormalig postkantoor. De rechtbank heeft evenwel terecht overwogen dat geen sprake is van gevolgen van enige betekenis. Wat betreft het zicht vanaf de parkeerplaatsen en het deurwaarderskantoor, overweegt de Afdeling dat dit zicht dusdanig beperkt is dat [appellant A] niet of amper geraakt wordt in haar hoedanigheid van eigenaar van het deurwaarderskantoor. Het zicht wordt namelijk beperkt door de bebouwing die tussen aan de ene kant de parkeerplaatsen en het deurwaarderskantoor en aan de andere kant het voormalig postkantoor liggen. Dat [appellant A] op de zitting heeft gesteld dat zij tegenover het voormalig postkantoor woont en dat zij er zicht op heeft, kan haar niet baten. Met een afstand van ongeveer 200 m en de gebouwen en bomen aan het Julianaplein die tussen de huidige woning van [appellant A] en het voormalig postkantoor staan, is het zicht vanuit de woning dusdanig beperkt dat niet kan worden gesproken van gevolgen van enige betekenis. Ten slotte, zoals de Afdeling hiervoor onder 4.1 heeft overwogen, is het sterke gevoel dat [appellant A] heeft bij het intact laten van het voormalig postkantoor en de historische relevantie ervan onvoldoende om haar als belanghebbende aan te merken.

Het betoog slaagt niet.

De gronden van het hoger beroep van [appellant B]

Bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan

5.       [appellant B] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn stelling dat er bij een specifiek, kleinschalig en nieuw bestemmingsplan, zoals van toepassing op het voormalig postkantoor, geen gebruik mag worden gemaakt van de bevoegdheid van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo om van het bestemminsplan af te wijken. Deze bevoegdheid biedt volgens [appellant B] slechts ruimte om af te wijken bij een breder bestemmingsplan. Het bestemmingsplan "Postkantoor 2017" sluit dit bouwplan expliciet uit. In het bestemmingsplan en in de bijbehorende stukken staat dat het uiterlijk van het gebouw behouden zou blijven en hij moet erop kunnen vertrouwen dat dat wordt nageleefd. Wanneer van een zeer specifiek bestemmingsplan als het onderhavige wordt afgeweken, dan komt dat er in wezen op neer dat het bestemmingsplan wordt gewijzigd en daarop is, zo voert [appellant B] aan, de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing. Het college moet daarom terughoudend omgaan met de in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo opgenomen afwijkingsbevoegdheid, zo stelt [appellant B]. Ook wijst [appellant B] op de toelichting van de ‘Beleidsregels Planologische Afwijkingsmogelijkheden gemeente Den Helder (versie juni 2013)’. In deze toelichting staat dat bij een actueel plan geen dan wel minder redenen zijn om af te wijken. Dat betekent dat het college niet van het bestemmingsplan had mogen afwijken, zo stelt [appellant B].

5.1.    De Wabo biedt de bevoegdheid van een bestemmingsplan af te wijken in de in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, genoemde gevallen, als aan de in dat artikelonderdeel neergelegde voorwaarden is voldaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de tekst van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo blijkt dat niet is beoogd de toepassing van deze bevoegdheid verder te beperken dan met de voorwaarden die al uit de Wabo en het Bor volgen. De wetgever heeft geen onderscheid willen maken naar de omvang of nieuwheid van een bestemmingsplan. Dit betekent dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan, zoals in dit geval aan de orde is, het college op grond van eerder genoemde bepaling de bevoegdheid heeft om van het bestemmingsplan af te wijken. De door [appellant B] genoemde toelichting van de ‘Beleidsregels Planologische Afwijkingsmogelijkheden gemeente Den Helder (versie juni 2013)‘ - wat daar ook van zij- doet daar niet aan af. Deze toelichting sluit afwijking van een actueel plan niet uit en bovendien is er in dit geval geen beleidsregel die gericht is op het afwijken van een (zeer) actueel bestemmingsplan, zoals de Afdeling hierna onder 8 en verder zal overwegen.

Het betoog van [appellant B] dat in het bestemmingsplan en in de bijbehorende stukken staat dat het uiterlijk van het gebouw behouden zou blijven en dat hij daarop moet kunnen vertrouwen, begrijpt de Afdeling, zoals ook op de zitting is besproken, zo dat [appellant B] van mening is dat daarom niet van het bestemmingsplan mag worden afgeweken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo. Het in het bestemmingsplan en bijbehorende stukken verwoorde uitgangspunt dat het uiterlijk van het voormalig postkantoor behouden moet blijven, neemt echter niet weg dat de bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan bestaat en dat het college, als het gebruik maakt van die bevoegdheid, deugdelijk moet motiveren waarom die afwijking van het bestemmingsplan mogelijk is. Op dat laatste zal de Afdeling hierna onder 7 en verder ingaan.

Het betoog slaagt niet.

6.       Daarnaast betoogt [appellant B] dat de rechtbank heeft miskend dat het college het verkeerde onderdeel van bijlage II van het Bor heeft toegepast bij het vergunnen van de vierde verdieping, omdat het college de extra vierde verdieping zelf beschrijft als een dakopbouw. Het college had, in plaats van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor, het vierde onderdeel van dit artikel moeten toepassen. Daarin worden dakterrassen en dakopbouwen namelijk specifiek genoemd, zo stelt [appellant B].

6.1.    Het bouwplan van vergunninghouder voorziet in een extra, vierde verdieping. Deze heeft een plat dak, is gemaakt van glas, ligt verder terug dan de verdiepingen eronder, en is bedoeld voor terrassen en slaapkamers. Dat deze verdieping mogelijk ook als een dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor kan worden aangemerkt, neemt niet weg dat dit ook kan worden aangemerkt als een uitbreiding van een bouwwerk als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1305, heeft overwogen, moet onderdeel 1 ruim worden uitgelegd en kunnen met de toepassing van dit artikel ook afwijkingen in maximale bouwhoogtes worden vergund. De in onderdeel 4 van artikel 4 opgenomen mogelijkheid voor onder meer dakopbouwen en gelijksoortige uitbreidingen is geen reden voor een beperkte uitleg van onderdeel 1 van dat artikel.

Het betoog slaagt niet.

Toepassing van de bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan

7.       Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.

8.       Het college heeft op 13 januari 2015 ‘Beleidsregels Planologische Afwijkingsmogelijkheden 2015’ (hierna: de beleidsregels) vastgesteld op grond waarvan medewerking kan worden verleend aan de afwijking van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚ en 2˚, van de Wabo. Het college stelt zich op het standpunt dat in dit geval op grond van artikel 2.1 ‘Algemeen afwegingskader’ van de beleidsregels en de daarin opgenomen criteria medewerking kan worden verleend aan de afwijking van het bestemmingsplan.

[appellant B] handhaaft in hoger beroep zijn betoog dat het verlenen van de omgevingsvergunning in strijd is met de beleidsregels. Hij beroept zich op drie onderdelen van artikel 2.1 van de beleidsregels, die hierna achtereenvolgens behandeld worden.

9.       Allereerst betoogt [appellant B] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat beleidsregel 2.1, onder 1, getiteld ‘Anticiperen nieuw bestemmingsplan’, niet relevant is. [appellant B] acht het onaanvaardbaar en in strijd met de strekking van deze beleidsregel als die regel vanwege het ontbreken van een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding niet van toepassing is.

9.1.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat beleidsregel 2.1, onder 1, een andere situatie op het oog heeft dan de situatie die in dit geval aan de orde is. Zoals in de eerste zin van deze beleidsregel te lezen is, wordt bij een aanvraag in strijd met het geldende bestemmingsplan onderzocht of er een herziening wordt voorbereid. De achterliggende gedachte van de beleidsregel is dat een met een geldend bestemmingsplan strijdige aanvraag om een omgevingsvergunning niet nodeloos wordt afgewezen, wanneer het bestemmingsplan in de nabije toekomst zodanig wordt aangepast dat de aangevraagde omgevingsvergunning er niet mee in strijd is. De beleidsregel zegt niets over het geval dat er geen nieuw bestemmingsplan in voorbereiding is. In dit geval is er geen nieuw bestemmingsplan in voorbereiding, en is de beleidsregel dus niet van toepassing.

Het betoog slaagt niet.

10.     Ten tweede betoogt [appellant B] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onder het in beleidsregel 2.1, onder 2, getiteld ‘Bestaand ruimtelijk beleid’, bedoelde vastgestelde beleid niet de bestemmingsplanregels bedoeld kunnen zijn. [appellant B] voert aan dat van een actueel bestemmingsplan mag worden verwacht dat het aansluit bij de actuele planologische inzichten en dat er geen of minder redenen zijn om van een actueel plan af te wijken. Het doet er daarom niet toe wat er met de term ‘vastgesteld beleid’ in de beleidsregel wordt bedoeld, want het geldende bestemmingsplan is zeer actueel, zo stelt [appellant B].

10.1.  Anders dan [appellant B] stelt, wordt met het ‘vastgestelde beleid’ in onderdeel 2 van beleidsregel 2.1 niet het bestemmingsplan zelf bedoeld. De rechtbank heeft dit onderdeel van beleidsregel 2.1 terecht zo gelezen dat het ziet op ander planologisch vastgesteld ruimtelijk beleid dan het bestemmingsplan. Immers, voordat de beleidsregels relevant worden, is al vastgesteld dat de gevraagde omgevingsvergunning in strijd is met het geldende bestemmingsplan. De beleidsregels zijn juist bedoeld als kader voor afwijking van een bestemmingsplan. Een andere lezing van onderdeel 2 van beleidsregel 2.1 zou betekenen dat er niet kan worden afgeweken van een recent bestemmingsplan en dat is niet de strekking van de beleidsregel.

Het betoog slaagt niet.

11.     Ten derde betoogt [appellant B] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat is voldaan aan beleidsregel 2.1, onder 3, getiteld ‘Waarborging ruimtelijke kwaliteit’. [appellant B] voert aan dat de extra verdieping het karakter van het gebouw aantast. Deze verdieping vormt volgens [appellant B] namelijk een dominerend aspect van het gebouw, ook al wordt deze teruggeplaatst van de dakrand en van glas gemaakt. Daarbij voert [appellant B] aan dat de mate waarin de extra vierde verdieping van het bestaande gebouw afwijkt beduidend groter is dan de rechtbank veronderstelt. Indien de rechtbank rekening had gehouden met de juiste afmetingen, had zij niet kunnen oordelen dat het college voldoende heeft onderbouwd dat het bouwplan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is. Daarnaast wijst [appellant B] erop dat er weinig andere gebouwen in de omgeving staan. [appellant B] wijst ook op het "Rapport wederopbouw deel 2" van cultuurhistorica A. van Breugel, die aanbeveelt dat het voormalig postkantoor als gemeentelijk monument wordt aangewezen. Omdat blijkt dat de meningen over het bouwplan en het karakter ervan dusdanig uiteenlopen, kon het college niet volstaan met een eenzijdig ingewonnen advies van de stedenbouwkundige, zo stelt [appellant B].

11.1.  De rechtbank is terecht uitgegaan van de bouwvlakken en de maximale bouwhoogtes zoals die zijn aangegeven op de verbeelding van het bestemmingsplan en niet van de afmetingen van het voormalig postkantoor in de oorspronkelijke staat. De afwijkingsbevoegdheid van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo gaat immers uit van een afwijking van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het college het advies van de stedenbouwkundige en het advies van de welstandscommissie van 17 juni 2019 aan het besluit op bezwaar van 11 februari 2020 ten grondslag mocht leggen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college met een verwijzing naar de adviezen van de stedenbouwkundige en de welstandscommissie gemotiveerd uiteengezet dat de extra verdieping het karakter van het gebouw niet aantast en passend is in de omgeving. Zo wordt in de adviezen ingegaan op de abstracte vormgeving en terughoudende kleur en materiaal van de extra verdieping. In het advies van de stedenbouwkundige wordt de grotere hoogte van het gebouw op het perceel juist als passend aangemerkt, vanwege de centrale rol die het pand speelt in de omgeving. Ook wijst dit advies erop dat de typerende dakrand behouden blijft. De rapporten die [appellant B] aanhaalt, brengen, zoals de rechtbank terecht in rechtsoverweging 11.5 van haar uitspraak heeft overwogen, geen concrete argumenten in tegen het advies van de stedenbouwkundige. Het enkele feit dat er verschillende meningen over het bouwplan bestaan, is onvoldoende voor het oordeel dat het college zich niet op de adviezen van de welstandscommissie en de stedenbouwkundige mocht beroepen en niet mocht oordelen dat er met het bouwplan geen afbreuk wordt gedaan aan de ruimtelijke en stedenbouwkundige kwaliteit.

Het betoog slaagt niet.

Privacy en uitzicht

12.     [appellant B] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de inbreuk op zijn privacy en de beperking van zijn uitzicht. [appellant B] stelt dat zijn appartement op dezelfde hoogte ligt als het dak van het postkantoor in de oorspronkelijke staat, en daarmee op dezelfde hoogte als de geplande vierde verdieping. In tegenstelling tot wat de rechtbank heeft overwogen, zal [appellant B] dus niet over de vierde verdieping heen kijken.

12.1.  De Afdeling is van oordeel dat het college voldoende acht heeft geslagen op de belangen van [appellant B] en zich op het standpunt mocht stellen dat de toevoeging van de vierde verdieping niet leidt tot een onevenredige aantasting van de privacy of beperking van het uitzicht. Het college mocht daarbij betrekken dat [appellant B] in een stedelijke omgeving woont, waar enige beperking van het uitzicht en inkijk in de woning te verwachten is. Daarbij komt dat deze inkijk beperkt is, omdat de afstand tussen de gebouwen ruim 50 m bedraagt en omdat de vierde verdieping bestaat uit slaapkamers en terrassen, die in de regel beperkter worden gebruikt dan woonkamers. Bovendien is deze verdieping verder terug gelegen ten opzichte van de rest van het gebouw. Dat [appellant B] op de zitting heeft gesteld dat de afbeeldingen in het bouwplan gemaakt zijn vanaf het perspectief vanaf de begane grond en dat dit een vertekend beeld geeft, geeft, gelet op wat hiervoor is overwogen, geen aanleiding voor het oordeel dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant B].

Het betoog slaagt niet.

Vertrouwensbeginsel

13.     [appellant B] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij erop mocht vertrouwen dat het college geen gebruik zou maken van de afwijkingsbevoegdheid opgenomen in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo. Hij wijst op het bestemmingsplan "Postkantoor 2017" en bijbehorende stukken en de verkoopvoorwaarden van Redres de Erfgoedexpert B.V. Volgens [appellant B] is in die stukken meermaals gesteld dat het uiterlijk van het postkantoor geborgd zou blijven. Ook blijkt uit die stukken dat het bestemmingsplan is gericht op het behoud van het bestaande gebouw. Het college had de daarmee gewekte verwachtingen dat het uiterlijk van het postkantoor behouden zou blijven, moeten betrekken bij het nemen van het besluit, zo stelt [appellant B].

13.1.  Voor zover [appellant B] met dit betoog in het algemeen stelt dat het college niet van zijn afwijkingsbevoegdheid gebruik mocht maken omdat in de door [appellant B] aangehaalde documenten staat dat het uiterlijk van het postkantoor behouden zou blijven, verwijst de Afdeling naar het vermelde onder 5.1 van deze uitspraak, waarin is overwogen dat wat in deze documenten staat geen afbreuk doet aan de afwijkingsbevoegdheid van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo. Voor zover [appellant B] met dit betoog een beroep op het vertrouwensbeginsel doet, overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat er in de door [appellant B] aangehaalde documenten geen sprake is van een concrete toezegging aan [appellant B]. Daarbij neemt de Afdeling ook in aanmerking dat in de documenten niet staat dat het voormalig postkantoor niet hoger zal worden of dat het college niet van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo gebruik mag maken. Ook heeft het college voldoende toegelicht dat het uiterlijk van het voormalig postkantoor met dit bouwplan over het geheel genomen niet zodanig wijzigt dat sprake is van een compleet ander uiterlijk en dat in zoverre in overeenstemming met dat wat in het bestemmingsplan en de bijbehorende stukken staat het uiterlijk van het voormalig postkantoor geborgd blijft.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

14.     De hoger beroepen van [appellant A] en [appellant B] zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

15.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2022

374-1008

Bijlage

Artikel 1:2 Awb

1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2. Ten aanzien van bestuursorganen worden de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.

3. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Artikel 2.12 Wabo

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°.met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°.in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°.in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

[…]

Artikel 2.7 Besluit omgevingsrecht

Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.

Artikel 4 Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht

Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,

b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2;

[..]

4. een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw;

Beleidsregels Planologische Afwijkingsmogelijkheden 2015

Hoofdstuk 2. Beleidsregels

Bij de beoordeling van verzoeken om af te wijken van het bestemmingsplan zullen, voor wat betreft de afwijkingsmogelijkheden als genoemd in artikel 2.12 eerste lid, sub a onder 1 en 2 van de Wabo, zal het hiernavolgende afwegingskader worden toegepast.

Artikel 2.1 Algemeen afwegingskader

1. Anticiperen nieuw bestemmingsplan

Bij iedere aanvraag om omgevingsvergunning die in strijd is met het geldende bestemmingsplan en valt onder de categorieën van gevallen genoemd in artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht wordt onderzocht of er een herziening wordt voorbereid en in welk stadium dit plan zich bevindt. In de afweging wordt meegenomen of het verzoek zal passen binnen het nieuwe bestemmingsplan en er geanticipeerd kan worden op de nieuwe situatie. Op het moment dat het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan ter inzage is gelegd kan in de motivering van de omgevingsvergunning daarnaar worden verwezen.

2. Bestaand ruimtelijk beleid

De aanvraag om omgevingsvergunning wordt getoetst aan het van toepassing zijnde vastgestelde beleid. Bij strijdigheid met vastgesteld beleid zal in principe géén medewerking worden verleend. Zijn er specifieke omstandigheden die afwijking rechtvaardigen dan geldt bij de besluitvorming een zwaardere motiveringseis, tenzij verwezen kan worden naar in ontwikkeling zijnd beleid dat al op schrift is gesteld en waarvan aannemelijk is dat het zo vastgesteld gaat worden.

3. Waarborging ruimtelijke kwaliteit

Een bouwplan mag geen afbreuk doen aan de ruimtelijke en stedenbouwkundige kwaliteit en moet bij voorkeur kwaliteit toevoegen. Dit zonder onevenredige afbreuk te doen aan belangen van derden en/of de directe omgeving van het bouwwerk.

Hiervan is onder andere sprake indien:

a)

het afwijken niet tot gevolg heeft dat het samenhangend straat- en bebouwingsbeeld wordt aangetast en;

b)

door het afwijken de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast.

Hiertoe kan iedere aanvraag om omgevingsvergunning met ruimtelijke consequenties ter goedkeuring aan de welstands- en monumentencommissie en, indien relevant, aan een stedenbouwkundige worden voorgelegd. Bovendien wordt getoetst of verschillende functies significante hinder van elkaar zullen ondervinden en of bestaande toegestane functies belemmerd zullen worden in hun doelmatig gebruik. Bij strijdigheid met een van deze elementen kan in principe géén medewerking worden verleend aan de omgevingsvergunning, tenzij strikte randvoorwaarden worden verbonden aan de vergunning ter waarborging van de ruimtelijke kwaliteit.