Uitspraak 202001586/1/R4


Volledige tekst

202001586/1/R4.
Datum uitspraak: 27 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       LTO Noord, gevestigd te Zwolle,

2.       Nederlandse Fruittelers Organisatie (hierna: NFO), gevestigd te Zoetermeer,

3.       [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te Kapel-Avezaath,

4.       [appellant sub 4], wonend te Kapel-Avezaath,

5.       [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], wonend te Kapel-Avezaath,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Tiel,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben LTO Noord, NFO, [appellant sub 3], [appellant sub 4], en [appellanten sub 5] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[partij A] en [partij B] (hierna, samen en in enkelvoud: [partij]) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven op het beroep van [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellanten sub 5].

De raad, LTO Noord, [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2021, waar LTO Noord en NFO, beide vertegenwoordigd door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Zwolle, en namens LTO Noord [gemachtigde A], en namens NFO [gemachtigde B], en [appellant sub 3], bijgestaan door A. Menhart, rechtsbijstandsverlener te Beesd, en namens [appellant sub 4] mr. F.K. van Wijk, en [appellant sub 3A], en de raad, vertegenwoordigd door G.J.K. Leemreize, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. T.D. Rijs, advocaat te Zwolle, gehoord.

Overwegingen

Volgorde van behandeling

1.       De Afdeling zal de beroepen behandelen in de volgorde zoals vermeld op het voorblad. Het beroep van LTO Noord en NFO wordt in de overwegingen 4 tot en met 8 behandeld en het beroep van [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] wordt in de overwegingen 9 tot en met 14 behandeld. De uitspraak wordt afgesloten met een conclusie in overweging 15 en een overweging over de proceskosten in overweging 16.

Inleiding

2.       [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] wonen nabij het perceel [locatie] (hierna: het perceel). Op het perceel geldt het bestemmingsplan "Buitengebied" en rust de bestemming "Bedrijf - Agrarisch dienstverlenend bedrijf" met als functieaanduiding "Agrarisch". Op het perceel is sinds de jaren ’60 het agrarische bedrijf van [partij] gevestigd, dat zich richt op hoofdzakelijk landbouw en veeteelt. Vanaf 2001 heeft het bedrijf zich ook gericht op de op- en overslag van diervoeder. Daarnaast is op het perceel sinds oktober 2018 een nevenvestiging van [bedrijf] gevestigd, die zich bezighoudt met de op- en overslag van bulkgoederen, verpakt en onverpakt voor derden.

[appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] wonen nabij het perceel en kunnen zich niet verenigen met artikel 5.1 van de planregels, dat opslag van en handel in diermeel op het perceel mogelijk maakt. Zij ervaren hierdoor overlast.

LTO Noord, een belangenvereniging van boeren en tuinders gevestigd in onder andere Gelderland, en NFO, een organisatie van en voor Nederlandse fruittelers, kunnen zich er niet mee verenigen dat artikel 3.4.1 van de planregels de verwezenlijking van een fruitteeltbedrijf binnen een afstand van 50 m van een gevoelige bestemming uitsluit.

Toetsingskader

3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Het beroep van LTO Noord en NFO

Planregel

4.       Artikel 3 van het bestemmingsplan ziet op de bestemming "Agrarisch". Artikel 3.4.1 van de planregels luidt: "Onder gebruik in strijd met deze bestemming wordt in ieder geval verstaan:

a.       het aanleggen van boomgaarden binnen een afstand van 50 m tot de bestemmingen 'Wonen' en 'Tuin' of bedrijfswoningen, uitgezonderd voor zover:

1. het de vervanging van bestaande boomgaarden betreft;

2. het de eigen bedrijfswoning betreft […]."

Verwezenlijking van de agrarische bestemming

5.       LTO Noord en NFO betogen dat het bestemmingsplan als gevolg van de formulering van artikel 3.4.1 van de planregels feitelijk de verwezenlijking van de agrarische bestemming uitsluit omdat er geen fruitteeltbedrijf kan worden uitgeoefend met een boomgaard binnen een zone van 50 m van een gevoelige bestemming. Zij betogen dat een bestemmingsplan niet categorisch kan verbieden een bestemming te verwezenlijken die op basis van andere voorschriften en de verbeelding wel is toegestaan.

5.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de agrarische bestemming wel kan worden verwezenlijkt. De raad wijst erop dat enkel het aanleggen van boomgaarden niet is toegestaan, maar alle andere vormen van agrarisch gebruik, zoals weidegrond, akkerbouw, vollegrondstuinbouw en bestaande boomgaarden wel.

5.2.    De Afdeling overweegt dat het kunnen aanleggen van een boomgaard niet noodzakelijk is om de op een perceel rustende agrarische bestemming te kunnen verwezenlijken. Andere agrarische gebruiksmogelijkheden zijn namelijk wel toegestaan op een perceel met de bestemming "Agrarisch".

Het betoog slaagt niet.

Onderscheid

6.       LTO Noord en NFO betogen dat de raad een onderscheid had moeten maken in het bestemmingsplan tussen boomgaarden binnen een zone van 50 m tot een gevoelige bestemming waarbij er wel en waarbij er niet gebruik wordt gemaakt van chemische gewasbeschermingsmiddelen. Door een dergelijk onderscheid niet te maken, worden fruittelers die boomgaarden hebben waarbij geen gebruik wordt gemaakt van chemische gewasbeschermingsmiddelen onnodig beperkt, aldus LTO Noord en NFO.

6.1.    De Afdeling stelt vast dat gelet op artikel 3.4.1, onder a, onder 1, van de planregels, bestaande boomgaarden vervangen kunnen worden, zonder dat daarvoor de eis geldt dat zij niet binnen een afstand van 50 m tot een gevoelige bestemming mogen worden gevestigd. Hiermee worden al bestaande rechten gerespecteerd. Alleen voor nieuw te vestigen boomgaarden geldt de afstandseis van 50 m als vervat in dat artikel 3.4.1, onder a. Weliswaar is het niet uitgesloten dat de planregel leidt tot beperkingen van mogelijkheden voor fruittelers die boomgaarden willen vestigen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van chemische gewasbeschermingsmiddelen, maar niet is gebleken dat artikel 3.4.1, in dit opzicht leidt tot onevenredige gevolgen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat LTO Noord en NFO niet concreet hebben gemaakt wiens wensen om een boomgaard als hier bedoeld te realiseren zouden worden beperkt. Daarnaast acht de Afdeling van belang dat de raad zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat gelet op de onzekerheid die bestaat over de gezondheidseffecten als gevolg van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, de raad nu nog geen kleinere afstand dan 50 m tussen een nieuw te vestigen boomgaard tot een gevoelige bestemming wil aanhouden. Daarbij heeft de raad ook kunnen overwegen dat de door LTO Noord en NFO genoemde ambitie van de sector om in 2030 geheel zonder chemische middelen te kunnen werken, gelet op het toekomstige en onzekere karakter daarvan niet maakt dat reeds bij dit bestemmingsplan daaraan consequenties moeten worden verbonden. Wanneer er meer bekend wordt over deze gezondheidseffecten, is de raad in de toekomst bereid zijn standpunt hieromtrent bij te stellen en de betreffende planregel aan te passen. Dit heeft de raad ter zitting bevestigd.

De Afdeling is onder deze omstandigheden van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat hij geen onderscheid heeft hoeven maken tussen boomgaarden waarbij er wel en niet gebruik wordt gemaakt van chemische gewasbeschermingsmiddelen in artikel 3.4.1, van de planregels.

Het betoog slaagt niet.

Spuitzone

7.       LTO Noord en NFO betogen dat de raad ten onrechte niet heeft voorzien in een plansystematiek die de mogelijkheid biedt om ook een boomgaard waarbij gebruik wordt gemaakt van gewasbeschermingsmiddelen te kunnen verwezenlijken op minder dan 50 m afstand van een gevoelige bestemming. Hiertoe stellen zij dat er geen aanleiding is voor een categorisch verbod tot het verwezenlijken van boomgaarden binnen een zone van 50 m tot een gevoelige bestemming. Een kortere afstand dan 50 m kan volgens hen ook toereikend zijn om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen. Ter onderbouwing van dit standpunt wijzen zij op twee rapporten van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM), namelijk het rapport "Gezondheidsverkenning omwonenden van landbouwpercelen" uit 2018 en het rapport "Bestrijdingsmiddelen en omwonenden" uit 2019 en op een brief van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: LNV) van 24 april 2019, waaruit volgens hen kan worden afgeleid dat een afstand van minder dan 50 m ook verantwoord is. LTO Noord wijst verder nog op het "Vervolgadvies gewasbescherming en omwonenden" van de Nationale Gezondheidsraad van 29 juni 2020, waaruit volgens LTO Noord kan worden afgeleid dat er geen duidelijkheid bestaat over de omvang van het risico van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op de volksgezondheid. Aangetoond zou moeten kunnen worden dat een afstand van 50 m niet strikt noodzakelijk is en het college moet dan toetsen of dat is aangetoond, aldus LTO Noord en NFO.

7.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat een afstand van 50 m in het algemeen voldoende wordt geacht als aan te houden afstand tussen boomgaarden en gevoelige bestemmingen. Hierbij baseert de raad zich onder andere op een advies van de GGD Gelderland-Zuid. De GGD adviseert, op basis van onderzoek van de Nationale Gezondheidsraad uit 2014, om de afstandseis van 50 m te blijven aanhouden, tot nader onderzoek hierover voorhanden is.

De raad wijst erop dat in het rapport van het RIVM uit 2018 wordt opgemerkt dat gegevens over de feitelijke blootstelling van omwonenden aan bestrijdingsmiddelen niet beschikbaar waren, en het verband met de hoeveelheid of nabijheid van specifieke gewassen onvoldoende eenduidig was. Met betrekking tot de aan te houden afstanden tussen fruitteelt en omwonenden zijn op basis van dit onderzoek dus geen definitieve conclusies te trekken. Daarnaast wijst de raad erop dat blijkens het rapport van het RIVM uit 2019 ten aanzien van diverse factoren die de overdracht van gewasbeschermingsmiddelen beïnvloeden, nog onvoldoende zekerheid bestaat. Zo wordt in dit rapport onder andere geconcludeerd dat kennis over de manier waarop bestrijdingsmiddelen zich verspreiden via de verwaaide druppels van spuitvloeistof (drift), en dus de invloed van de wijze van spuiten, de aanwezigheid van hagen en de invloed van de wind, nog onvoldoende is. Bovendien is de invloed van de wind, gezien de klimaatverandering en de geconstateerde daarmee samenhangende verandering van overheersende windrichting in de afgelopen jaren en de onzekerheid daarover ten aanzien van de toekomst, onvoldoende zeker om daarop een goede beoordeling ten aanzien van een verkleining van de aan te houden afstand te baseren, aldus de raad.

De raad concludeert op basis van deze onderzoeken dat nog te weinig zekerheid bestaat over de relatie tussen gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en gezondheidseffecten, inclusief de rol die afstand daarin heeft, om goed te kunnen motiveren dat in specifieke gevallen de aan te houden afstand van 50 m verkleind kan worden. Dat de minister van LNV in de brief van 24 april 2019 heeft gesteld dat er geen onaanvaardbare gezondheidsrisico’s optreden, wil, gelet op de uitkomsten van de onderzoeken van het RIVM, niet zeggen dat onwenselijke gezondheidseffecten zijn uitgesloten, aldus de raad.

7.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1648, is de toepassing van de vuistregel dat tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid in de fruitsector in het algemeen een afstand van 50 m dient te worden aangehouden in verband met het gebruik van bestrijdingsmiddelen, in het algemeen niet onredelijk.

De Afdeling is van oordeel dat de raad van belang heeft mogen achten dat er nog geen wetenschappelijke consensus, en daarmee te weinig zekerheid, bestaat over de relatie tussen het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en gezondheidseffecten en de rol die afstand heeft in die relatie. Vanwege die onzekerheid heeft de raad in de planregels niet de mogelijkheid van een kleinere afstand dan 50 m tussen een boomgaard en een gevoelige bestemming hoeven opnemen, in de vorm van een plansystematiek (met bijvoorbeeld een vergunningenstelsel) als door LTO Noord en NFO gewenst. Niet is gebleken dat de benadering van de raad leidt tot onevenredige gevolgen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

8.       De beroepen van LTO Noord en NFO zijn ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellanten sub 5]

Planregels

9.       Artikel 5.1, aanhef en onder c, van de planregels, luidt: "De voor ‘Bedrijf - Agrarisch dienstverlenend bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor: agrarische activiteiten als nevenactiviteit, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'agrarisch';"

Artikel 5.1, aanhef en onder d, van de planregels, luidt: "De voor ‘Bedrijf - Agrarisch dienstverlenend bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor: opslag en handel in diermeel, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘agrarisch’ en maximaal in de omvang zoals die ter plaatse bestond ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan."

Op de verbeelding is de aanduiding ‘agrarisch’ aan de in geding zijnde gronden toegekend.

Verkeersveiligheid

10.     [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] betogen dat het plan leidt tot nadelige gevolgen voor de verkeersveiligheid omdat het op grond van artikel 5.1, aanhef en onder d, van de planregels is toegestaan om diermeel op te slaan en te handelen in diermeel op het perceel. Zij stellen dat het bestemmingsplan de tot dan toe strijdige en in rechte bestreden activiteiten ‘legaliseert’, met als gevolg nog meer zwaar vrachtverkeer, overbelasting van het smalle landweggetje en mogelijke problemen bij calamiteiten op deze weg.

10.1.  De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrijf aan [locatie] een agrarisch dienstverlenend bedrijf met een agrarische neventak is, en het als zodanig dus in principe aanvaardbaar is dat dit bedrijf in het buitengebied is gevestigd en daarvoor de nodige ontwikkelingsruimte heeft. Er is volgens de raad geen reden om aan te nemen dat er sprake is van een onaanvaardbare situatie, omdat de legalisatie van de opslag van en handel in diermeel beperkt is tot de omvang zoals die bestond ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. De raad wijst er in dit kader op dat dit betekent dat het vrachtverkeer ten behoeve van de opslag van en handel in diermeel niet verder zal toenemen en dat de loods waar [appellant sub 3] op doelt, die in het verleden niet werd gebruikt voor de opslag van en handel in diermeel, daarvoor nu ook niet gebruikt mag worden.

Daarnaast stelt de raad dat uit een verkeersonderzoek van bureau Goudappel Coffeng uit 2019 blijkt dat de huidige hoeveelheid verkeer op De Eng, inclusief het verkeer ten gevolge van het bedrijf van de familie [partij], niet tot problemen leidt in relatie tot het type weg, de weginrichting en de omgeving. Verder wijst de raad erop dat, indien de opslag van en handel in diermeel niet meer toegestaan zou zijn, niet valt uit te sluiten dat het bedrijf zich zal moeten richten op de opslag van en handel in meer volumineuze agrarische producten, wat een toename in het aantal verkeersbewegingen zou betekenen ten opzichte van de huidige situatie.

Ter zitting heeft de raad ter ondersteuning van zijn standpunt ook verwezen naar een later verkeersonderzoek van Megaborn van 29 juni 2021.

10.2.  De Afdeling stelt vast dat de raad de activiteit inhoudende opslag van en handel in diermeel, die al meerdere jaren werd uitgeoefend op het perceel maar in strijd was met eerdere bestemmingsplannen, heeft beoogd te legaliseren door artikel 5.1 van de planregels van het onderhavige bestemmingsplan.

Bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft de raad een verkeersonderzoek van Goudappel Coffeng uit 2019 betrokken. In dit verkeersonderzoek is het aantal verkeersbewegingen op De Eng geteld op enkele dagen in november 2016. In dit verkeersonderzoek is geconcludeerd dat De Eng moet worden aangemerkt als een erftoegangsweg, waarbij in dit geval een verkeersintensiteit van 1500 mvt/etmaal acceptabel is. Volgens het verkeersonderzoek zal de verkeersintensiteit na de uitbreiding van het bedrijf van [partij] ongeveer 300 mvt/etmaal zijn. De Afdeling stelt vast dat dit verkeersonderzoek uitsluitend betrekking heeft op de verkeersintensiteiten op De Eng, maar dat hierin voor het overige niet is ingegaan op de verkeersveiligheid.

De Afdeling concludeert hieruit dat de raad in dit geval niet adequaat heeft onderzocht of het bestemmingsplan wat betreft het aspect verkeersveiligheid niet in strijd met een ruimtelijke ordening was ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan. Dit blijkt verder ook niet uit de ter zitting besproken melding die [partij] heeft gedaan in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer voor de activiteit inhoudende de opslag van en handel in diermeel.

Dat betekent dat de raad het plan in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk heeft gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

10.3.  De Afdeling zal hierna onder rechtsoverweging 14 bezien of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen in stand te laten.

Opslag van en handel in diermeel op het perceel

11.     [appellant sub 4] en [appellant sub 3] betogen dat de opslag van en handel in diermeel door [partij] moet worden gekwalificeerd als hoofdactiviteit, wat in strijd is met de systematiek van het bestemmingsplan. Hiertoe stellen zij dat het bestemmingsplan ervan uitgaat dat een hoofdactiviteit agrarisch moet zijn, en dat niet-agrarische activiteiten uitsluitend als nevenactiviteit zijn toegestaan. Opslag van en handel in diermeel is volgens [appellant sub 4] en [appellant sub 3] een niet-agrarische activiteit. Hiertoe voeren zij enerzijds aan dat diermeel niet wordt voortgebracht door agrarische bedrijven, en anderzijds dat diermeel, anders dan vroeger, niet meer mag worden gebruikt als grondstof voor veevoeder, waardoor de functionele band met de agrarische activiteit verloren is gegaan. In de tweede plaats voeren zij aan dat de raad blijkens de motivering die is gegeven om af te wijken van het advies van het college, er vanuit ging dat sprake was van een nevenactiviteit en dat daarom toepassing kon worden gegeven aan het ‘ja, mits’ beleid uit de "Gebiedsvisie buitengebied" van de raad van 23 maart 2016 (hierna: de Gebiedsvisie). Zij wijzen erop dat in de Gebiedsvisie staat vermeld dat nevenactiviteiten niet een dusdanige omvang mogen krijgen dat het een hoofdactiviteit wordt. [appellant sub 3] stelt verder dat de raad met de tweede overweging van het amendement van het vaststellingsbesluit niet heeft beoogd dat de opslag van en handel in diermeel een hoofdactiviteit zou zijn.

11.1.  De Afdeling overweegt dat de raad zich ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied" op het standpunt heeft gesteld dat de opslag van en handel in diermeel een nevenactiviteit is, zoals blijkt uit de motivering van de raad om af te wijken van het standpunt van het college inhoudende dat de opslag van en handel in diermeel niet meer passend was op het perceel.

Ter zitting is gebleken dat niet in geschil is dat de opslag van en handel in diermeel een niet-agrarische activiteit is en moet worden gekwalificeerd als hoofdactiviteit op het perceel.

De Afdeling stelt vast dat in paragraaf 4.3.5 van de Gebiedsvisie staat dat een niet-agrarische activiteit een nevenactiviteit kan zijn, maar dat een dergelijke nevenactiviteit niet een dusdanige omvang mag krijgen dat het een hoofdactiviteit wordt. De raad is met de formulering van artikel 5.1, onder c en d, van de planregels dus afgeweken van de Gebiedsvisie. Dat betekent dat de raad het plan in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk heeft gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

11.2.  De Afdeling zal hierna onder rechtsoverweging 14 bezien of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen in stand te laten.

Rechtzekerheidsbeginsel

12.     [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat de formulering van artikel 5.1, onder d, van de planregels, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. [appellant sub 3] betoogt dat het artikel in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat het gebruik genoemd in artikel 5.1, onder d, van de planregels conflicteert met de begripsbepaling van artikel 1.8 van de planregels. Hij wijst erop dat de op- en overslag van diermeel, alsook de handel daarin, niet functioneel gebonden is aan het buitengebied en evenmin is gericht op het leveren van diensten en goederen aan agrarische bedrijven.

Daarnaast is artikel 5.1, onder d, van de planregels, volgens [appellant sub 3] gelet op de relatie tussen artikel 5.1, onder d, van de planregels, met artikel 1.16 en artikel 43.2 van de planregels, in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat artikel 5.1, onder d, van de planregels het betreffende gebruik toestaat "in de omvang zoals die ter plaatse bestond ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan". Volgens [appellant sub 3] wordt in strijd met het recht terugwerkende kracht en legaliserende werking toegekend aan het gebruik genoemd in dit artikel, welk gebruik met het voorheen geldende bestemmingsplan al in strijd was, en tijdig is gewraakt.

Verder is artikel 5.1, onder d, van de planregels volgens [appellant sub 3] en [appellant sub 4] in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel omdat niet duidelijk is wat de ‘maximale omvang’ is van de activiteit genoemd in dit artikel. Ter onderbouwing van deze stelling wijst [appellant sub 3] erop dat het bedrijf voor zover bekend niet over een milieuvergunning of melding het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer beschikte. [appellant sub 4] wijst er in dit kader op dat er twijfels bestaan over de wetenschap van de exacte omvang, en dat de maximale omvang had moeten worden omschreven in meetbare eenheden of een duidelijke aanduiding op de verbeelding.

12.1.  De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 1.8, 1.16 en 43.2 van de planregels niet relevant zijn voor de toepassing van artikel 5.1, van de planregels. Bovendien is artikel 5.1, onder d, van de planregels, volgens de raad helder en gaat deze regel vóór eventuele andere algemene bepalingen.

Wat betreft de omvang van de opslag en handel in diermeel heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat artikel 5.1, onder d, van de planregels, op dit punt niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat de omvang blijkens de tekst van dit artikellid al wordt beperkt.

12.2.  De Afdeling overweegt dat de definitie van "agrarisch dienstverlenend bedrijf" als genoemd in artikel 1.8 van de planregels niet normerend is voor de opslag en handel in diermeel als genoemd in artikel 5.1, onder d, van de planregels.

De artikelen 1.16 en 43.2, van de planregels zijn niet relevant voor de omvang van de activiteiten genoemd in artikel 5.1, onder d, van de planregels. Artikel 1.16 geeft een definitie van het begrip "bestaande situatie", welk begrip niet voorkomt in artikel 5.1, onder d, van de planregels. Artikel 43.2 van de planregels is een gebruiksovergangsrechtelijke bepaling en ziet niet op de maximale omvang van de opslag en handel in diermeel, en is hiervoor ook niet relevant.

Wat betreft de maximale omvang van de opslag en handel in diermeel overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op artikel 5.1, onder d, van de planregels, mag bovengenoemde omvang niet groter zijn dan de grootte van de omvang zoals die ter plaatse bestond ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. De Afdeling is van oordeel dat deze planregel niet in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel, omdat duidelijk is wat het peilmoment is om de maximale grootte van de omvang te bepalen. Ter zitting heeft de raad overigens toegelicht dat de omvang van de opslag van diermeel ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan kan worden afgeleid uit de melding die [partij] heeft gedaan in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer voor zijn bedrijfsactiviteiten.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

13.     De beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] zijn gegrond, zodat het bestreden besluit moet worden vernietigd, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 5.1, onder c en d, van de planregels.

Instandlating van de rechtsgevolgen

14.     De Afdeling ziet aanleiding om hierna te bezien of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.

14.1.  Wat betreft het aspect van de verkeersveiligheid overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft ter aanvulling op het verkeersonderzoek van Goudappel Coffeng uit 2019 alsnog, na het besluit van 18 december 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan, een verkeersonderzoek laten uitvoeren door Megaborn. In het verkeersonderzoek van Megaborn van 29 juni 2021 wordt geconcludeerd dat De Eng te smal is voor het vrachtverkeer en is aanbevolen om bermverhardingen aan te brengen en passeerstroken te maken. De Afdeling overweegt dat er verder geen aanknopingspunten zijn dat er zoveel verkeer over De Eng rijdt dat er verkeersonveilige situaties ontstaan. Hierbij is van belang dat de capaciteit van deze weg ruimschoots volstaat om het verkeer dat het plan mogelijk maakt, te verwerken. Ook kan De Eng blijkens het verkeersonderzoek van Megaborn qua inrichting veiliger worden gemaakt.

De Afdeling is van oordeel dat onder deze omstandigheden, de raad zich gelet op het samenstel van de verkeersonderzoeken van Goudappel Coffeng en Megaborn op het standpunt heeft mogen stellen dat het bestemmingsplan wat betreft het aspect verkeersveiligheid niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

14.2.  Wat betreft de opslag van en handel in diermeel op het perceel overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft in het verweerschrift onder met name paragraaf "ad 3a." en "ad 3g." nader gemotiveerd waarom hij heeft gekozen voor de formulering van artikel 5 van de planregels en het toelaten van de opslag van en handel in diermeel als hoofdactiviteit. Hierbij heeft de raad onder meer van belang geacht dat niet-agrarische bedrijven die niet aan het buitengebied zijn gebonden maar al wel aanwezig waren, een ontwikkelingsmogelijkheid krijgen. Ook heeft de raad van belang geacht dat de activiteit opslag van en handel in diermeel ter plaatse al meer dan 15 jaar bestaat. Daarbij heeft de raad erop gewezen dat, indien de opslag van en handel in diermeel niet toegestaan zou worden, het bedrijf van [partij] zich zou kunnen richten op andere activiteiten die passen binnen de bestemming, waarbij niet valt uit te sluiten dat het bedrijf zich zal richten op de opslag van en handel in meer volumineuze agrarische producten, wat een toename aan vervoersbewegingen zou betekenen ten opzichte van de huidige situatie.

De Afdeling is gelet op wat hiervoor is overwogen, van oordeel dat de raad met de huidige formulering van artikel 5 van de planregels heeft mogen afwijken van de Gebiedsvisie, gelet op de motivering in het verweerschrift.

14.3.  De Afdeling ziet gelet op wat hiervoor is overwogen, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover vernietigd, geheel in stand blijven.

Conclusie

15.     De Afdeling heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de beroepen van LTO Noord en NFO ongegrond zijn.

De beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] zijn gegrond. De Afdeling zal het besluit van 18 december 2019 vernietigen, voor zover het ziet op de vaststelling van artikel 5.1, onder c en d, van de planregels en de rechtsgevolgen van dit besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, geheel in stand laten.

Proceskosten

16.     De raad hoeft ten aanzien van LTO Noord en NFO geen proceskosten te vergoeden.

De raad moet de proceskosten vergoeden aan [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellanten sub 5].

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de beroepen van LTO Noord en Nederlandse Fruittelers Organisatie ongegrond;

II.       verklaart de beroepen van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], [appellant sub 4] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] gegrond;

III.      vernietigt het besluit van 18 december 2019, waarbij de raad van de gemeente Tiel het bestemmingsplan "Buitengebied" heeft vastgesteld, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 5.1, onder c en d, van de planregels;

IV.      bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover vernietigd, geheel in stand blijven;

V.       veroordeelt de raad van de gemeente Tiel tot vergoeding van bij [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VI.      gelast dat de raad van de gemeente Tiel aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

- € 178,00 voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 178,00 voor [appellant sub 4];

- € 178,00 voor [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

w.g. Venema
voorzitter

w.g. Van Loo

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022

418-963