Uitspraak 202201418/1/V3


Volledige tekst

202201418/1/V3.
Datum uitspraak: 22 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna: de ouders), mede voor hun minderjarige kinderen [vreemdeling 3], [vreemdeling 4], [vreemdeling 5] en [vreemdeling 6] (hierna: de kinderen; hierna tezamen: de vreemdelingen),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 maart 2022 in zaken nrs. NL22.635 en NL22.636 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 13 januari 2022 heeft de staatssecretaris de ouders in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 1 maart 2022 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. G.J. Dijkman, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 13 januari 2022 zijn de vreemdelingen in bewaring gesteld. De staatssecretaris heeft voor beide ouders een afzonderlijke maatregel van bewaring genomen, die op naam van elke ouder is gesteld en aan ieder van hen is uitgereikt. De kinderen staan in deze maatregelen vermeld. De staatssecretaris heeft over de kinderen geen afzonderlijke maatregelen van bewaring genomen. Deze uitspraak gaat over de vraag of de kinderen op deze wijze in bewaring kunnen worden gesteld.

Uitspraak van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat inbewaringstelling van de kinderen rechtmatig is. Daarvoor heeft de rechtbank overwogen dat uit de maatregel opgelegd aan de moeder afdoende blijkt dat deze ook geldt voor de kinderen. Daaraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat in de motivering van de maatregel van de moeder uitgebreid is ingegaan op de persoonlijke en medische omstandigheden van de kinderen, dat er een afweging van de belangen van de kinderen is gemaakt en dat is vermeld dat de motivering ook geldt voor de kinderen. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat de staatssecretaris in de maatregel uitdrukkelijk heeft gemotiveerd dat het in het belang van de kinderen is om bij hun ouders te verblijven en dat de kinderen op het moment van inbewaringstelling geen tegengesteld belang hadden aan dat van hun ouders.

De grief van de vreemdelingen

3.       De vreemdelingen klagen in hun enige grief onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inbewaringstelling van de kinderen rechtmatig is geweest. Zij voeren daarover aan dat de maatregelen van bewaring alleen aan de ouders zijn opgelegd. Volgens hen is aan de kinderen daarom zonder titel de vrijheid ontnomen. Zij betogen dat dit ook de bewaring van de ouders onrechtmatig maakt.

3.1.    In het geval van inbewaringstelling van gezinnen met minderjarige kinderen waarbij maatregelen van bewaring die betrekking hadden op de kinderen ontbraken, heeft de Afdeling eerder overwogen dat vrijheidsontneming zonder een daartoe strekkende schriftelijke maatregel, waarin de redenen voor de vrijheidsontneming uiteen zijn gezet, niet aan de bij of krachtens de Vw 2000 gestelde vereisten voor rechtmatige vrijheidsontneming voldoet. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 23 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY4694 en 10 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4524.

Die rechtspraak is ook van toepassing in deze zaak waarin de staatssecretaris de kinderen weliswaar in de maatregelen van de ouders heeft vermeld en een afweging van hun belangen heeft gemaakt, maar geen expliciete maatregel aan hen heeft opgelegd. Een aan een vreemdeling expliciet opgelegde schriftelijke maatregel is namelijk van belang voor de toegang tot rechtsmiddelen. De Afdeling verwijst naar het arrest van het EHRM van 19 januari 2012, Popov tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0119JUD003947207, punt 124. Kinderen die met hun ouders in bewaring worden gesteld moeten ook zelfstandig rechtstreeks toegang tot rechtsmiddelen hebben. De vreemdelingen klagen daarom terecht dat de rechtbank door te overwegen dat uit de maatregel van de moeder afdoende blijkt dat deze ook voor de kinderen geldt, niet heeft onderkend dat een bewaringsmaatregel moet worden opgelegd aan een vreemdeling die in bewaring wordt gesteld. Omdat in dit geval niet expliciet maatregelen van bewaring aan de kinderen zijn opgelegd, is de bewaring van de kinderen vanaf het begin onrechtmatig geweest. Deze onrechtmatigheid werkt door in de bewaring van de ouders. Hoewel de kinderen feitelijk bij hun ouders in bewaring hebben verbleven, zijn zij niet op de wettelijk voorgeschreven wijze in bewaring gesteld. De motivering in de maatregelen van bewaring van de ouders is dus onjuist, omdat in deze maatregelen wordt aangenomen dat het gezin als geheel rechtmatig in bewaring is gesteld. Gelet op het voorgaande is de bewaring van de ouders ook onrechtmatig. Dit deel van de grief slaagt.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd te bespreken. De beroepen zijn alsnog gegrond. Omdat de bewaring van de vreemdelingen al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdelingen hebben wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan hen toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 maart 2022 in zaken nrs. NL22.635 en NL22.636;

III.      verklaart de beroepen gegrond;

IV.      kent aan de vreemdelingen een vergoeding toe van in totaal € 4.800,00 over de periode van 13 januari 2022 tot en met 20 januari 2022, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

w.g. Van de Kolk

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2022

347-918