Uitspraak 202005329/1/R4


Volledige tekst

202005329/1/R4.
Datum uitspraak: 27 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het incidenteel hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Leunen, gemeente Venray,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 17 augustus 2020 in zaak nr. 19/3250, 19/3251, 19/3253 in het geding tussen:

1.       [partij]

2.       [appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Venray.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2018 heeft het college aan [partij] een last onder dwangsom opgelegd die inhoudt dat aanvoer van mest van derden naar de varkenshouderij aan de [locatie] te Leunen (hierna: de inrichting) wordt beëindigd.

Tegen dit besluit hebben [partij] en [appellanten] bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 2 augustus 2018 heeft het college het verzoek van [appellanten] om handhavend op te treden tegen de verkeersbewegingen en aanwezigheid van vrachtwagens op het terrein van de inrichting afgewezen.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bezwaar gemaakt.

Bij besluiten van 20 maart 2019 heeft het college op de bezwaren tegen de besluiten van 18 juli 2018 en 2 augustus 2018 beslist. Daarbij heeft het college het besluit van 18 juli 2018 in stand gelaten met aanvulling van de grondslag daarvan, het besluit van 2 augustus 2018 herroepen en aan [partij] een last onder dwangsom opgelegd die inhoudt dat de uitvoering van transportactiviteiten voor derden vanaf de inrichting wordt beëindigd.

Bij uitspraak van 17 augustus 2020 heeft de rechtbank de door [partij] en [appellanten] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [partij] hoger beroep ingesteld.

[appellanten] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

[partij] heeft een zienswijze ingediend.

Bij besluit van 4 april 2022 heeft het college de opgelegde lasten onder dwangsom ingetrokken.

[appellanten] hebben tegen dat besluit gronden ingebracht.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2022, waar [appellanten], bijgestaan door mr. V.R. Wösten, rechtsbijstandverlener te Den Haag, en [partij], vertegenwoordigd door mr. W.P.N. Remie, advocaat te Tilburg, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 9 augustus 2010 heeft het college aan [partij] een milieuvergunning voor de inrichting verleend. Volgens het college werd in 2017 in strijd met die vergunning met 116 vrachtwagens in totaal 4.270.090 kilo mest van buiten de inrichting aangevoerd. De in 2018 en 2019 opgelegde lasten onder dwangsom strekken tot beëindiging van het aanvoeren, verwerken en afvoeren van mest van derden.

[appellanten] wonen in de directe omgeving van de inrichting en ondervinden overlast van mesttransporten van en naar de inrichting. Zij vinden dat de opgelegde lasten niet ver genoeg gaan en stellen zich op het standpunt dat ook tegen het parkeren van vrachtwagens op het terrein van de inrichting had moeten worden opgetreden.

Bij besluit van 4 april 2022 heeft het college de lasten ingetrokken. [appellanten] hebben, gelet op artikel 6:24 in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), een beroep van rechtswege tegen dit besluit.

2.       [partij] heeft bij brief van 6 april 2022 zijn hoger beroep ingetrokken. Daarom hoeft alleen nog te worden beslist op het (incidenteel) hoger beroep en het beroep van rechtswege van [appellanten].

Het incidenteel hoger beroep

3.       [appellanten] betogen dat het college ook een last had moeten opleggen die gaat over het stallen van vrachtwagens op het terrein van de inrichting, in ieder geval wanneer het om meer dan één vrachtwagen gaat. Zij stellen dat de aanwezigheid van vrachtwagens op het terrein van de inrichting impliceert dat mesttransporten voor derden worden uitgevoerd. Om die transporten daadwerkelijk te beëindigen, is volgens hen ook een last nodig die de aanwezigheid van die vrachtwagens verbiedt.

3.1.    De rechtbank heeft overwogen dat de aanwezigheid van vrachtwagens op het bedrijf is toegestaan. Zolang de vrachtwagens niet worden ingezet voor de aan- en afvoer van mest van derden, is het college niet bevoegd daartegen op te treden, aldus de rechtbank.

3.2.    De in 2018 opgelegde last, zoals aangevuld bij besluit van 20 maart 2019, gaat over de aanvoer en verwerking van mest van derden. De in 2019 opgelegde last gaat over mesttransportactiviteiten voor derden vanaf de inrichting. Het parkeren van vrachtwagens waarmee mest van derden wordt getransporteerd op het terrein van de inrichting, valt dus al onder de opgelegde lasten. In zoverre hoefde het college niet ook over dat specifieke onderwerp nog een extra last onder dwangsom op te leggen. Als het gaat om het parkeren van vrachtwagens die worden ingezet voor andere bedrijfsactiviteiten, zoals het afvoeren van eigen mest, is dat op grond van de milieuvergunning van 2010 toegestaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college niet bevoegd was daartegen handhavend op te treden.

Gelet op het voorgaande kon en mocht het college volstaan met de lasten zoals hij die bij de besluiten van 18 juli 2018 en 20 maart 2019 heeft opgelegd.

Het betoog slaagt niet.

Het beroep tegen het besluit van 4 april 2022

4.       Bij besluit van 4 april 2022 heeft het college de bij besluiten van 18 juli 2018 en 20 maart 2019 opgelegde lasten onder dwangsom ingetrokken. Het college heeft daarbij overwogen dat tijdens een controle van een toezichthouder van de gemeente op 20 maart 2022 is geconstateerd dat geen vrachtwagens binnen de inrichting aanwezig waren en dat de varkenshouderij is gesaneerd. Alle stallen en mestopslagen zijn gesloopt en er vindt geen opslag en/of overslag van goederen plaats. Verder is de voor de inrichting verleende erkenning voor het verwerken van mest ingetrokken, zegt het college in het besluit.

4.1.    [appellanten] betogen dat het besluit van 4 april 2022 niet berust op deugdelijk onderzoek. Volgens hen zijn de bedrijfsactiviteiten niet gestaakt en wordt een nieuwe bedrijfsloods gebouwd. Zij stellen dat binnen de inrichting nog steeds vrachtwagencombinaties staan geparkeerd en dat twee mestputten aanwezig zijn. De vrachtwagencombinaties houden geen verband met de bouw van de bedrijfsloods. Ter zitting hebben zij aangevoerd dat één mestput is volgestort met zand en puin en dat de mestput onder stal 7 nog in gebruik is of kan worden gebruikt.

4.2.    Tijdens de zitting heeft [partij] niet weerlegd dat stal 7 er nog staat en dat de daaronder gelegen mestput open is en nog kan worden gebruikt. Ook hebben [partij] en het college niet weersproken dat op het terrein van de inrichting nog steeds vrachtwagens of -combinaties worden geparkeerd. Niet duidelijk is ten behoeve van welke bedrijfsactiviteiten die activiteiten plaatsvinden. Verder is het rapport van de controle van 20 maart 2022, waarop het besluit tot intrekking van de lasten is gebaseerd, niet bij het besluit gevoegd en ook niet op een andere manier kenbaar, zodat niet kan worden vastgesteld wat precies bij die controle is waargenomen. Daarom is de Afdeling van oordeel dat het besluit niet berust op een kenbare en deugdelijke motivering.

Het betoog slaagt.

Conclusie

5.       Het incidenteel hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, voor zover aangevallen.

Het beroep tegen het besluit van 4 april 2022 is gegrond. Dat besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:46 en 3:47, eerste lid, van de Awb.

6.       Het college hoeft de proceskosten die verband houden met het incidenteel hoger beroep niet te vergoeden. Het college moet de proceskosten die verband houden met het beroep tegen het besluit van 4 april 2022 wel vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank van 17 augustus 2020, voor zover aangevallen;

II.       verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venray van 4 april 2022, kenmerk HH-VH-2017-0053-001, gegrond;

III.      vernietigt dat besluit;

IV.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venray tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 4 april 2022, kenmerk HH-VH-2017-0053-001 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.197,66, waarvan € 1.138,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

w.g. Van der Maesen de Sombreff

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022

190-963