Uitspraak 202003115/1/R2


Volledige tekst

202003115/1/R2.
Datum uitspraak: 27 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1], wonend te Sint Joost, gemeente Echt-Susteren,

2.       [appellant sub 2], wonend te Sint Joost, gemeente Echt-Susteren,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 april 2020 in zaak nr. 19/1251 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren.

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2018 heeft het college het verzoek van [appellant sub 1] om handhavend op te treden tegen een aantal situaties op het perceel [locatie 1] (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 20 maart 2019 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 maart 2019 vernietigd voor zover deze zag op woningsplitsing/inwoning en het college de opdracht gegeven om met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.

Het college en [appellant sub 2] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 1 juli 2020 heeft het college het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 15 oktober 2018 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

[appellant sub 1] heeft gronden ingediend tegen het besluit van 1 juli 2020.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2021, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, rechtsbijstandverlener te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.H.J. Pietermans, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding en aangevallen uitspraak

1.       [appellant sub 2] is de eigenaar van de woning op het perceel. [appellant sub 1] is de eigenaar van de naastgelegen woning op het perceel aan de [locatie 2]. Op 15 oktober 2018 heeft [appellant sub 1] het college verzocht om handhavend op te treden tegen de aan de noordkant van het perceel gelegen toerit naar de kapschuur van [appellant sub 2] en tegen inwoning van diens ouders in zijn woning. Het college heeft het handhavingsverzoek afgewezen. Volgens het college was er geen sprake van een overtreding van een wettelijk voorschrift waartegen het college handhavend kon optreden. Ook is er volgens het college geen toezegging gedaan over de situering van de toerit. Verder is inwoning in [appellant sub 2]s woning niet komen vast te staan, aldus het college. Het college heeft het bezwaar van [appellant sub 1] daarom ongegrond verklaard.

2.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 1] gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat zag op de inwoning en het college de opdracht gegeven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college onvoldoende onderzocht of sprake is van inwoning door de ouders van [appellant sub 2]. Ten aanzien van de situering van de toerit en het ontbreken van erfbeplanting is de rechtbank van oordeel dat deze niet in strijd zijn met een wettelijk voorschrift of een door het college aan [appellant sub 1] gedane toezegging. De rechtbank heeft dit onderdeel van het bestreden besluit in stand gelaten.

3.       [appellant sub 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de rechtbankuitspraak. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de situering van de toerit en het ontbreken van erfbeplanting niet in strijd zijn met een wettelijk voorschrift en/of een door het college aan [appellant sub 1] gedane toezegging. De Afdeling zal dit hoger beroep als eerste beoordelen. Daarnaast zijn in deze procedure aan de orde een door [appellant sub 2] tegen de uitspraak van de rechtbank ingesteld voorwaardelijk incidenteel hoger beroep en het beroep van [appellant sub 1] tegen een nieuw, door het college genomen besluit over de gestelde inwoning in de woning van [appellant sub 2].

Het hoger beroep van [appellant sub 1]

4.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen de aan de noordkant van het perceel gelegen toerit naar de kapschuur. Destijds is voor de kapschuur een vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 en een bouwvergunning verleend. [appellant sub 2] heeft, volgens [appellant sub 1], niet op de juiste manier uitvoering gegeven aan die bouwvergunning. Bij de aanvraag van de bouwvergunning voor de kapschuur is een tekening gevoegd, waarbij op de bijbehorende plattegrond de ontsluiting van de kapschuur aan de zuidelijke kant van het perceel en erfbeplanting aan de noordkant van dat perceel is ingetekend. Deze tekening maakt volgens [appellant sub 1] onderdeel uit van de aanvraag en van de bouwvergunning. [appellant sub 1] is destijds in bezwaar opgekomen tegen de oprichting van de kapschuur. Uit het naar aanleiding daarvan genomen besluit op bezwaar van het college van 23 juni 2005 blijkt dat de beplanting een dragende reden is geweest om medewerking te verlenen aan de oprichting van de schuur: de beplanting zou het zicht op de kapschuur aan het oog onttrekken. Als de beplanting overeenkomstig de tekening was gerealiseerd, was het feitelijk onmogelijk geweest om de toerit aan de noordzijde van het perceel te realiseren, aldus [appellant sub 1]. Hij stelt vooral veel overlast te ondervinden van het gebruik van deze toerit.

4.1.    De Afdeling overweegt dat de rechtbank, bij de beoordeling van de vraag of het college bevoegd is om op te treden tegen de aan de noordzijde van het perceel gelegen toerit naar de kapschuur en de erfbeplanting, voorop heeft gesteld dat niet is betwist dat de realisatie van de toerit niet in strijd is met het bestemmingsplan. Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of de op 31 januari 2005 verleende bouwvergunning voor de kapschuur en de daaraan ten grondslag gelegde vrijstelling en/of een door het college aan [appellant sub 1] gedane toezegging verplichten tot aanleg van de toerit op een andere plaats en/of tot aanleg en instandhouding van erfbeplanting een grondslag bood voor handhavend optreden. De rechtbank heeft deze vragen negatief beantwoord.

De Afdeling stelt allereerst vast dat met de op 31 januari 2005 verleende bouwvergunning geen vrijstelling is verleend voor de ligging aan de noordzijde van het perceel. Het oordeel van de rechtbank is op zich juist dat de aanleg en het gebruik van de grindverharding voor woondoeleinden op het deel van het perceel aan de noordzijde van het perceel van [appellant sub 2] passen binnen het op 26 mei 2016 vastgestelde bestemmingsplan "Stedelijk gebied". De rechtbank is er echter in navolging van het college ten onrechte aan voorbij gegaan dat de kapschuur zelf en een deel van deze toerit daarnaartoe buiten de grenzen van dat plangebied liggen. Ter zitting is vast komen te staan dat het gedeelte van de gronden van het perceel waarop de kapschuur staat en een gedeelte van de toerit liggen binnen de grenzen van het op grond van het op 14 december 2017 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied". In dit plan is aan de kapschuur en een deel van de toerit de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toegekend. De bij deze bestemming behorende planregels staan geen gebruik toe van agrarische gronden ten behoeve van niet-agrarische doeleinden. Dit betekent dat het gebruik van het gedeelte van de toerit dat ligt binnen de grenzen van het bestemmingsplan "Buitengebied" op die gronden ten behoeve van een woonbestemming in beginsel niet is toegestaan. Dit heeft de rechtbank, in navolging van het college, niet onderkend. De rechtbank is in zoverre, in navolging van het college, van een onjuist uitgangspunt uitgegaan. Reeds om die reden heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat het college bevoegd was tot handhavend optreden tegen het gebruik van de toerit voor woondoeleinden.

Het betoog slaagt.

Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]

5.       [appellant sub 2] betoogt dat de regels die [appellant sub 1] in beroep en hoger beroep inroept niet strekken tot de bescherming van zijn belangen. Voor zover [appellant sub 2] hiermee betoogt dat de rechtbank had moeten oordelen dat het beroep van [appellant sub 1] niet ontvankelijk is of dat bij de toetsing de relativiteit als bedoeld in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de weg stond aan een inhoudelijke beoordeling van het betoog van [appellant sub 1], overweegt de Afdeling dat niet valt in te zien dat de door [appellant sub 1] ingeroepen regels over activiteiten die op korte afstand van zijn perceel plaatsvinden, niet mede strekken tot bescherming van zijn belangen.

Voor het overige begrijpt de Afdeling het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] als een adhesiebetuiging jegens de rechtbankuitspraak, die geen inhoudelijke bespreking behoeft.

Het betoog slaagt niet.

Het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit op bezwaar van 1 juli 2020

6.       Het besluit van 1 juli 2020 wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Dit wil zeggen dat van de zijde van [appellant sub 1] van rechtswege een, door de Afdeling te behandelen, beroep tegen dit besluit is ontstaan, nu daarbij aan zijn bezwaren niet is tegemoetgekomen. Gelet hierop bestaat, anders dan [appellant sub 2] en het college hebben betoogd, geen aanleiding het door [appellant sub 1] ingediende beroepschrift terug te verwijzen naar de rechtbank, maar dient dit beroepschrift te worden aangemerkt als gronden in het van rechtswege ontstane beroep.

Gebleken is dat het college op 21 juli 2020 een omgevingsvergunning heeft verleend voor de inwoning van de ouders van [appellant sub 2] in diens woning. Deze vergunning is door de rechtbank beoordeeld en het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 20 augustus 2021 ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is echter nog onderwerp van hoger beroep. Desgevraagd heeft [appellant sub 1] te kennen gegeven dat vanwege die stand van zaken de beoordeling van het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 1 juli 2020 geen inhoudelijke bespreking behoeft in deze procedure. De Afdeling vat deze mededeling op als intrekking van het beroep van rechtswege. Indien het hoger beroep tegen het besluit van 21 juli 2020 gegrond wordt verklaard en de vergunning wordt vernietigd, kan [appellant sub 1] een nieuw verzoek om handhaving indienen.

Conclusie

7.       Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak van 9 april 2020 moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het besluit op bezwaar ten aanzien van de toerit niet heeft vernietigd. Het besluit van het college van 9 mei 2019, dat is gebaseerd op dezelfde beoordeling van de planologische situatie, komt voor dat deel wegens de daaraan ten grondslag gelegde gebrekkige motivering voor vernietiging in aanmerking op grond van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het voorgaande betekent voorts dat het college in zoverre een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 1] van 4 november 2018 dient te nemen.

8.       [appellant sub 2] heeft verzocht [appellant sub 1] te veroordelen in de kosten in verband met deze procedure. Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb kan een natuurlijk persoon alleen in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Het verzoek wordt afgewezen omdat daar geen sprake van is.

9.       Het college moet de proceskosten van [appellant sub 1] vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;

II.       verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 april 2020 in de zaak nr 19/1251, voor zover daarbij het besluit op bezwaar ten aanzien van de toerit naar de kapschuur niet is vernietigd;

IV.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren van 20 maart 2019, kenmerk Z19/004129-D-11123, voor zover dat besluit betrekking heeft op de toerit naar de kapschuur;

V.      veroordeelt het college van burgermeester en wethouders van Echt-Susteren tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.716,60 vergoedt, waarvan € 2.656,50 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.

w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Matulewicz
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022

45-980