Uitspraak 202101585/1/V3


Volledige tekst

202101585/1/V3.
Datum uitspraak: 20 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 maart 2021 in zaak nr. NL21.2312 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2021 heeft de staatssecretaris [de vreemdeling] (hierna te noemen: verweerder) in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 4 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door verweerder ingestelde beroep gegrond verklaard en verweerder schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

Verweerder heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.       De staatssecretaris heeft verweerder op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Op dat moment stelde verweerder dat hij de Iraanse nationaliteit had. Na het opleggen van de maatregel heeft verweerder gesteld dat hij de Nederlandse nationaliteit had. De staatssecretaris heeft vervolgens nader onderzoek gedaan waaruit bleek dat verweerder inderdaad de Nederlandse nationaliteit heeft. De staatssecretaris heeft daarom de bewaring opgeheven. Deze uitspraak gaat over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris onbevoegd was om verweerder gelet op zijn Nederlandse nationaliteit in bewaring te stellen en dat de maatregel daarom van meet af aan onrechtmatig is.

Het hoger beroep

2.       In zijn enige grief stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er op het moment van de inbewaringstelling concrete aanwijzingen bestonden dat de Dublinverordening (PB 2013, L 180) op verweerder van toepassing was. Verweerder had namelijk voorafgaand aan de maatregel een asielaanvraag ingediend. Kort daarvoor had de staatssecretaris hem aan de Duitse autoriteiten overgedragen, waarna hij terug is gekomen naar Nederland. Volgens de staatssecretaris bestond daarom aanleiding om op grond van de Dublinverordening opnieuw een claimverzoek bij de Duitse autoriteiten te leggen.

Bovendien was verweerder op het moment van de inbewaringstelling niet in het bezit van een document waarmee hij zijn identiteit of nationaliteit kon aantonen en heeft hij op dat moment niet gesteld dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. Verweerder kon daarom aangemerkt worden als een vreemdeling in de zin van artikel 1 van de Vw 2000. Dat later uit onderzoek bleek dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft, betekent niet dat de bewaring daarom van meet af aan onrechtmatig is en hij vanaf de eerste dag van de bewaring recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank is volgens de staatssecretaris ten onrechte tot het oordeel gekomen dat dat wel het geval is.

Beoordeling

3.       De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris ná de inbewaringstelling erachter is gekomen dat verweerder de Nederlandse nationaliteit heeft. De staatssecretaris betoogt terecht dat die vaststelling nog niet betekent dat daarom de bewaring van meet af aan onrechtmatig is. Hij beroept zich daarbij terecht op de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3886, waaruit volgt dat de rechtmatigheid van de inbewaringstelling getoetst moet worden op grond van de feiten en omstandigheden die op het moment van de inbewaringstelling bekend zijn of redelijkerwijs bekend behoren te zijn. Het is dan aan de staatssecretaris om aannemelijk te maken dat er op het moment van inbewaringstelling feiten en omstandigheden waren die duidden op een niet rechtmatig verblijf van verweerder. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 1 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV2478. De rechtbank heeft ten onrechte de rechtmatigheid van de inbewaringstelling niet aan die feiten maar aan later bekend geworden feiten getoetst.

3.1.    Verweerder heeft zijn Nederlandse nationaliteit op het moment van de inbewaringstelling niet met documenten aangetoond. Uit het proces-verbaal van het gehoor van 12 februari 2021 blijkt bovendien dat verweerder tijdens dat gehoor heeft verklaard dat hij geen nationaliteit meer heeft en dat hij het gehoor niet in het Nederlands maar in het Farsi heeft afgelegd. Verweerder betwist deze verklaring in zijn schriftelijke uiteenzetting, maar heeft dat verder niet geconcretiseerd. Er moet dus van worden uitgegaan dat hij tijdens het gehoor niet heeft gesteld Nederlander te zijn. Tegen deze achtergrond, en gelet op de eerdere overdracht van verweerder aan Duitsland naar aanleiding van zijn asielverzoek in Nederland, bestond er voor de staatssecretaris op dat moment geen aanknopingspunt om eraan te twijfelen dat verweerder moest worden aangemerkt als ‘vreemdeling’ in de zin van artikel 1 van de Vw 2000 en dus ook geen aanleiding voor nader onderzoek. Hij heeft daarmee aannemelijk gemaakt dat er op het moment van inbewaringstelling feiten en omstandigheden waren die duidden op een niet rechtmatig verblijf van verweerder. Verder bestonden er op dat moment ook concrete aanwijzingen dat de Dublinverordening op hem van toepassing was. De staatssecretaris heeft verweerder gelet op de informatie die hem op dat moment redelijkerwijs bekend was, terecht op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris onbevoegd was om verweerder in bewaring te stellen.

3.2.    Anders dan de rechtbank verder heeft overwogen, is de bewaring van verweerder pas onrechtmatig vanaf het moment dat zijn Nederlandse nationaliteit vast kwam te staan. Volgens de staatssecretaris was dat op 16 februari 2021, nadat hij onderzoek had gedaan naar de nationaliteit van verweerder. Voor dat onderzoek was aanleiding omdat verweerder de dag daarvoor in een vertrekgesprek voor het eerst had gesteld Nederlander te zijn. De staatssecretaris heeft voor zijn onderzoek verwezen naar een proces-verbaal van bevindingen van 24 februari 2021. Verweerder heeft de inhoud van dat proces-verbaal niet weersproken. De staatssecretaris heeft op 17 februari 2021, een dag nadat de Nederlandse nationaliteit van verweerder is vast komen te staan, de bewaring opgeheven.

3.3.    Uit het hogerberoepschrift en het hiervoor genoemde proces-verbaal van bevindingen blijkt niet waarom de staatssecretaris niet op 16 februari 2021, maar pas een dag later de bewaring heeft opgeheven. Anders dan de staatssecretaris betoogt, heeft verweerder daarom recht op schadevergoeding voor de periode dat de bewaring heeft voortgeduurd nadat zijn nationaliteit was komen vast te staan. In dit geval gaat het daarbij om een schadevergoeding voor de duur van één dag.

3.4.    De grief slaagt.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond, want de maatregel van bewaring is per 17 februari 2021 onrechtmatig. Verweerder heeft daarmee recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan verweerder toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 maart 2021 in zaak nr. NL21.2312;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      kent aan verweerder een vergoeding toe van € 100,00 over de dag 17 februari 2021, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij verweerder in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

w.g. Van Meurs-Heuvel

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2022

47-922