Uitspraak 202103221/1/R1


Volledige tekst

202103221/1/R1.
Datum uitspraak: 20 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Smidtje Canaltours B.V., gevestigd te Amsterdam,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2021 in zaak nr. 18/6927 en 19/657 in het geding tussen:

Smidtje

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2017 heeft het college Smidtje, onder oplegging van een last onder dwangsom, gelast om de aan het pand aan de Leliegracht 51D te Amsterdam gerealiseerde vijf markiezen, de twee vlaggen en de aangebrachte reclame op of achter het raam te verwijderen en verwijderd te houden, zoals beschreven in de bij het besluit behorende voorzieningenlijsten.

Bij besluit van 23 januari 2018 heeft het college de aanvraag om omgevingsvergunning en de reclamemelding van Smidtje buiten behandeling gelaten.

Bij besluit op bezwaar van 9 oktober 2018 heeft het college het door Smidtje tegen het besluit van 23 januari 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit met wijziging van de motivering in stand gelaten.

Bij besluit van 18 december 2018 heeft het college het door Smidtje tegen het besluit van 19 juli 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 april 2021 heeft de rechtbank de door Smidtje daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Smidtje hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Smidtje heeft nadere stuken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 8 april 2022, waar Smidtje, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. A.I. Tsheichvili en mr. S. Levelt, beiden advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Essakkili, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De voor deze zaak relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

2.       Smidtje exploiteert sinds 2014 op het adres Leliegracht 51D in Amsterdam een filiaal van Lovers Canal Cruises. Het pand is aangewezen als rijksmonument. Op 29 maart 2017 heeft een inspecteur van de gemeente Amsterdam geconstateerd dat achter de ramen op de begane grond reclameborden waren opgehangen en dat er twee vlaggen en vijf markiezen met reclameteksten aan het pand waren aangebracht.

Het college heeft zich in het besluit tot oplegging van de dwangsom op het standpunt gesteld dat Smidtje artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) heeft overtreden, omdat de vijf markiezen zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning zijn gerealiseerd. Omdat de vlaggen met reclame en de aangebrachte reclame achter en op het raam in strijd zijn met de nota "De Schoonheid van Amsterdam 2016" (hierna: de welstandsnota), is volgens het college in zoverre sprake van strijd met artikel 4.10 van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV). Het college heeft dit besluit ook gebaseerd op twee adviezen van de Commissie Ruimte en Kwaliteit van 3 april 2017 en 3 juli 2017. De opgelegde last strekt er toe om de geconstateerde overtredingen ongedaan te maken.

Smidtje heeft op 29 november 2017 in het Omgevingsloket Online melding van reclame gedaan als bedoeld in artikel 4.10 van de APV voor diverse reclame-uitingen. Het gaat om belettering op markiezen, plakplastic en borden achter de ramen en vlaggen. In reactie hierop heeft het college bij brief van 11 december 2017 de ontvangst van een aanvraag om een omgevingsvergunning bevestigd. Het college heeft in deze brief ook te kennen gegeven dat deze aanvraag niet volledig is en dat Smidtje vóór 22 januari 2018 de in de bijlage van de brief vermelde gegevens aan het college moet verstrekken. Per e-mailbericht van 13 december 2017 heeft het college aan Smidtje laten weten dat de door haar ingediende aanvraag om omgevingsvergunning ook als melding als bedoeld in artikel 4.10 van de APV wordt aangemerkt en dat het verzoek om aanvullende gegevens van 11 december 2018 ook van toepassing is op de ook onvolledige melding.

Bij brief van 19 januari 2018 heeft Smidtje de gevraagde gegevens ingediend. Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat deze gegevens ook al bij de melding waren verstrekt. Nadat een medewerker van de gemeente Amsterdam per e-mailbericht van 22 januari 2018 aan Smidtje te kennen heeft gegeven dat ook met deze aanvullende gegevens onduidelijk is waar de aanvraag en melding over gaan, heeft het college bij besluit van 23 januari 2018 de aanvraag om omgevingsvergunning en de reclamemelding met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) buiten behandeling gelaten. Het college heeft dit besluit tot buitenbehandelingstelling na bezwaar in stand gelaten, met dien verstande dat het zich in het besluit op bezwaar van 9 oktober 2018 op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake kan zijn van een melding als bedoeld in artikel 4.10 van de APV, maar alleen van een aanvraag om omgevingsvergunning. Volgens het college heeft het besluit dus ook uitsluitend betrekking op de aanvraag om omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo. Daarom is de volgende zin uit het besluit geschrapt: "Deze aanvraag hebben wij ook in behandeling genomen als melding reclame op roerende zaken op grond van artikel 4.10 APV."

Vervolgens heeft het college de opgelegde last onder dwangsom die strekt tot verwijdering van de markiezen en de reclame-uitingen ongewijzigd in stand gelaten in het besluit op bezwaar van 18 december 2018. Smidtje moet de reclame-uitingen uiterlijk op 29 januari 2019 verwijderen.

3.       Niet in geschil is dat voor het aanbrengen van de markiezen aan het pand een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef, onder a en f, van de Wabo is vereist en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden omdat Smidtje daarover niet beschikt. Het geschil in beroep en hoger beroep gaat uitsluitend over de door Smidtje aangebrachte reclame-uitingen.

De aangevallen uitspraak

4.       Over de opgelegde last onder dwangsom heeft de rechtbank overwogen dat Smidtje met het aanbrengen van de reclame-uitingen in de vorm van plakplastic, borden en vlaggen met belettering heeft gehandeld in strijd met artikel 4.10, tweede lid, van de APV. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college had moeten afzien van handhaving.

Over het besluit tot het buiten behandeling laten van de reclamemelding heeft de rechtbank overwogen dat deze melding van Smidtje kwalificeert als een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen en dus als aanvraag. De rechtbank is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het over onvoldoende informatie beschikte om de aanvraag te kunnen beoordelen en dat het de aanvullende informatie van Smidtje kon vragen. Omdat Smidtje de benodigde gegevens niet binnen de daarvoor gegeven termijn had verstrekt, heeft het college de aanvraag naar het oordeel van de rechtbank dan ook met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling kunnen laten.

Het buiten behandeling laten van de melding/aanvraag

5.       Smidtje betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de door haar gedane reclamemelding als bedoeld in artikel 4.10, vierde lid, van de APV niet kan worden gekwalificeerd als een aanvraag om omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo, zoals het college dat in het besluit op bezwaar heeft gedaan. Smidtje heeft hierover aangevoerd dat zij uitsluitend een reclamemelding als bedoeld in artikel 4.10 van de APV heeft gedaan. Volgens haar was het college niet bevoegd om deze uit eigen beweging om te zetten in een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit wijzigen van een monument.

Smidtje betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij tijdig voldoende informatie heeft verschaft aan het college om de melding te kunnen beoordelen. Het college was dan ook niet bevoegd om de aanvraag buiten behandeling te laten. Hierover heeft Smidtje aangevoerd dat het college op grond van de door haar bij de melding verstrekte gegevens aan de voor de APV-melding van belang zijnde criteria uit paragraaf 2 van hoofdstuk 7 van de welstandsnota "De schoonheid van Amsterdam" (hierna: de welstandsnota) kon toetsen. Zij heeft er in dit verband op gewezen dat het gaat om al aanwezige reclames waarvan de foto’s zijn overgelegd en waarmee het college al bekend was, omdat het daartegen handhavend had opgetreden. Volgens Smidtje was het voor het college op grond van de overgelegde gegevens mogelijk om te beslissen op de melding. Een door het college verzochte overzichtstekening, schets of foto per gevel met daarop de genummerde reclameobjecten kan daar niets aan toevoegen.

5.1.    De Afdeling stelt vast dat de melding van 29 november 2017 betrekking heeft op de aangebrachte reclame-uitingen achter en op de ramen, de vlaggen aan de gevel en de belettering op de markiezen. Ter beoordeling ligt voor of het college deze melding terecht met toepassing van artikel 4.10, negende lid, van de APV ambtshalve heeft omgezet naar een aanvraag om omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo.

5.2.    Naar het oordeel van de Afdeling biedt artikel 4.10, negende lid, van de APV daarvoor in dit geval geen grond. Uit deze bepaling volgt dat het college een reclamemelding als bedoeld in het vierde lid aanmerkt als een aanvraag om omgevingsvergunning als zich een situatie voordoet als bedoeld in het achtste lid van artikel 4.10 van de APV. Zo een situatie doet zich in dit geval niet voor. Artikel 4.10, achtste lid, regelt namelijk dat het derde lid, onder a, niet geldt voor reclame-uitingen die ook een bouwwerk zijn. Niet in geschil is dat de reclamemelding uitsluitend gaat over reclame-uitingen die geen bouwwerk zijn. Omdat het achtste lid in dit geval niet van toepassing is, mocht het college, alleen al daarom, de door Smidtje gedane melding niet op grond van dit artikellid aanmerken als een aanvraag om omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo. Er bestaat daarom ook geen grondslag voor het buiten behandeling laten daarvan. Het besluit op bezwaar van 9 oktober 2018 komt daarom voor vernietiging in aanmerking.

5.3.    De Afdeling is verder van oordeel dat er geen grond is om de door Smidtje gedane melding als een aanvraag aan te merken, zoals de rechtbank heeft gedaan. Smidtje heeft met deze melding het college namelijk niet verzocht om een besluit te nemen. In artikel 4.10, vierde lid, onder b, van de APV is geregeld dat het college binnen vijf weken na de dag van ontvangst van de melding aan de melder bekend kan maken dat de reclame niet, dan wel slechts voor een beperkte termijn toelaatbaar is, met als gevolg dat de reclame niet geacht wordt toelaatbaar te zijn. Smidtje heeft met de melding het college niet verzocht om een beslissing dat de medegedeelde reclame niet toelaatbaar is. Deze melding als bedoeld in artikel 4.10 van de APV kwalificeert dan ook niet als een aanvraag. Dat betekent dat de in afdeling 4.1.1 van de Awb opgenomen bijzondere bepalingen over de aanvraag, zoals artikel 4:5 van de Awb, niet van toepassing zijn op de reclamemelding van Smidtje. Het college was dus niet bevoegd om ten aanzien van de melding toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb.

5.4.    De rechtbank heeft wat hiervoor onder 5.2 en 5.3 is overwogen niet onderkend. Het betoog van Smidtje slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd.

De last onder dwangsom

6.       Smidtje betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college bevoegd is om handhavend op te treden tegen de door haar aangebrachte reclame-uitingen, heeft miskend dat er ten tijde van het besluit op bezwaar van 18 december 2018 geen sprake meer was van strijd met artikel 4.10, tweede lid, van de APV. Smidtje heeft hierover aangevoerd dat zij binnen de begunstigingstermijn en voorafgaand aan het besluit op bezwaar een melding heeft gedaan als bedoeld in artikel 4.10, vierde lid, van de APV.

6.1.    Aangezien Smidtje de reclame-uitingen heeft aangebracht zonder daarvan melding te doen als bedoeld in artikel 4.10, van de APV, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake was van overtreding van artikel 4.10, tweede lid, van de APV. Dat betekent dat het college op 19 juli 2017 bevoegd was om hiertegen handhavend op te treden door het opleggen van een last onder dwangsom.

Het college heeft zich in het besluit op bezwaar van 18 december 2018 op het standpunt gesteld dat de overtreding op het moment van het nemen van het besluit niet was gelegaliseerd. Het heeft daarbij, met verwijzing naar het hiervoor besproken besluit op bezwaar van 9 oktober 2018 over de reclamemelding, in aanmerking genomen dat de door Smidtje ingediende melding van 29 november 2017 moet worden opgevat als een aanvraag om omgevingsvergunning, die buiten behandeling was gelaten. Omdat er geen sprake is van een melding in de zin van artikel 4.10, vierde lid, is de termijn van vijf weken als bedoeld in artikel 4.10, vierde lid, aanhef en onder b, van de APV ook niet van toepassing, zo stelt het college in het besluit op bezwaar van 18 december 2018.

Met verwijzing naar wat de Afdeling hiervoor onder 5.2 en 5.3 heeft overwogen, overweegt de Afdeling het volgende. Smidtje heeft op 29 november 2017 een reclamemelding gedaan, die zij op 19 januari 2018 heeft aangevuld. Gelet op het bepaalde onder a en b van het vierde lid van artikel 4.10 APV moeten de gemelde reclame-uitingen naar het oordeel van de Afdeling toelaatbaar worden geacht. Daarbij heeft de Afdeling het volgende in aanmerking genomen. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de melding, inclusief de aanvulling, niet voldoet aan de vereisten als bedoeld in artikel 4.10, vierde lid, onder a, van de APV, gelezen in samenhang met het vijfde lid. Op grond van de in de welstandsnota opgenomen nadere regels als bedoeld in het vijfde lid, zijn de, in artikel 7.6 van de Regeling omgevingsrecht (hierna: het Mor) opgenomen vereisten van overeenkomstige toepassing op het doen van een reclamemelding. Gelet op de door Smidtje verstrekte kleurenfoto’s van de aangebrachte reclame, waarbij voor de afzonderlijk genummerde reclame uitingen de afmetingen, hoogte vanaf het maaiveld, het materiaal en tekst zijn weergegeven, voldoet de aangevulde melding aan de vereisten uit artikel 7.6 van het Mor. Vaststaat dat het college niet binnen vijf weken na ontvangst van de aangevulde melding aan Smidtje heeft bekendgemaakt dat de reclame niet toelaatbaar is of alleen toelaatbaar is voor een beperkte termijn als is bedoeld in artikel 4.10, vierde lid, onder b, van de APV. Dit betekent dat er door de aangevulde reclamemelding op het moment van het besluit op bezwaar geen sprake meer was van een overtreding van artikel 4.10, tweede lid, van de APV. De Afdeling is van oordeel dat het college deze omstandigheid bij de heroverweging had moeten betrekken. Dat heeft het niet gedaan. Het besluit op bezwaar van 18 december 2018 moet dan ook worden vernietigd, voor zover daarbij de in het besluit van 19 juli 2017 opgenomen lasten 1) en 2) over de aangebrachte reclame-uitingen na afloop van de in artikel 4.10 opgenomen termijn van vijf weken zijn gehandhaafd. Het gaat dan om de termijn van vijf weken vanaf de aangevulde melding op 19 januari 2018. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

De Afdeling ziet daarnaast aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 19 juli 2017, voor zover het de lasten 1) en 2) betreft die zien op de overtreding van artikel 4.10 van de APV, te herroepen vanaf 24 februari 2018.

Het betoog slaagt.

7.       Gelet op wat hiervoor is overwogen, komt de Afdeling niet meer toe aan bespreking van het door Smidtje aangevoerde betoog dat artikel 4.10 van de APV bij wijze van exceptieve toetsing onverbindend moet worden verklaard of buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met de Dienstenrichtlijn. Ook komt de Afdeling niet meer toe aan bespreking van het betoog van Smidtje dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur door handhavend op te treden tegen de door haar aan het pand aangebrachte reclame-uitingen.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van 9 oktober 2018 en 18 december 2018 gegrond. Het besluit op bezwaar van 9 oktober 2018 moet in zijn geheel worden vernietigd. Het besluit van 18 december 2018 moet worden vernietigd, voor zover daarbij de in het besluit van 19 juli 2017 opgenomen lasten 1) en 2) over de overtreding van artikel 4.10 van de APV vanaf 24 februari 2018 zijn gehandhaafd.

Omdat het college niet bevoegd was om de reclamemelding in behandeling te nemen als een aanvraag om omgevingsvergunning en het ook niet bevoegd was om de reclamemelding met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling te laten, zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het door Smidtje tegen het besluit van 23 januari 2018 gemaakte bezwaar gegrond verklaren, dit besluit herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 9 oktober 2018.

Verder zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het door Smidtje tegen het besluit van 19 juli 2017 gemaakte bezwaar gegrond verklaren, dit besluit, voor zover het de lasten 1) en 2) betreft die zien op de overtreding van artikel 4.10 van de APV, herroepen vanaf 24 februari 2018 en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 18 december 2018.

9.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2021 in zaak nrs. 18/6927 en 18/657;

III.      verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 9 oktober 2018, kenmerk JB.18.000165.001;

V.      verklaart het door Smidtje Canaltours B.V. gemaakte bezwaar tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 23 januari 2018 gegrond;

VI.     herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 23 januari 2018, kenmerk 3320279;

VII.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 18 december 2018, kenmerk JZ 98-17-0252, voor zover daarbij de in het besluit van 19 juli 2017 opgenomen lasten 1) en 2) over de overtreding van artikel 4.10 van de APV vanaf 24 februari 2018 in stand zijn gelaten;

VIII.    verklaart het door Smidtje Canaltours B.V. gemaakte bezwaar tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 19 juli 2017 gegrond;

IX.     herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 19 juli 2017, kenmerk BWT 35-17 3036, voor zover het de lasten 1) en 2) betreft die zien op de overtreding van artikel 4.10 van de APV, vanaf 24 februari 2018;

X.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 9 oktober 2018 en van het vernietigde gedeelte van het besluit van 18 december 2018;

XI.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij Smidtje Canaltours B.V. in verband met de behandeling van het bezwaar tegen de besluiten van 19 juli 2017 en 23 januari 2018 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.164,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij Smidtje Canaltours B.V. in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.795,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan Smidtje Canaltours B.V. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 1.224,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. J. Gundelach en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

w.g. Van Ravels
voorzitter

w.g. Deen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2022

604

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:5, eerste lid

Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:

a.de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of

b.de aanvraag geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, of

c.de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,

mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

f. het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,

[…].

Artikel 2.2, eerste lid

Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:

[…]

b. een monument als bedoeld in een zodanige verordening:

1°.te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of

2°.te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,

geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning,

[…]

h. op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats,

i. als eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van een onroerende zaak toe te staan of te gedogen dat op of aan die onroerende zaak handelsreclame wordt gemaakt of gevoerd met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats,

[…].

Regeling omgevingsrecht

§7.1 Gegevens en bescheiden over activiteiten als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de wet

Artikel 7.6 Handelsreclame

1. In of bij de aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder h en i, van de wet, verstrekt de aanvrager gegevens over:

a. het aantal en de afmetingen van de reclame;

b. de hoogte van de reclame, gemeten vanaf maaiveld tot de onderkant;

c. de te gebruiken materialen, kleuren en verlichting;

d. de tekst van de reclame.

2. Indien een ander dan de eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van de onroerende zaak met diens toestemming handelsreclame maakt of voert, vermeldt de aanvrager in de aanvraag de naam, het adres en de woonplaats van die ander.

Algemene Plaatselijke Verordening 2008

Artikel 1.1, onder 5

In deze verordening wordt verstaan onder reclame: het in het openbaar aanprijzen van of de aandacht vestigen op diensten, goederen, activiteiten of namen met het doel een commercieel belang te dienen.

Hoofdstuk 4 Gebruik openbare ruimte

Paragraaf 4 Reclame

Artikel 4.10 Reclame op onroerende zaken

1. In dit artikel wordt onder reclame verstaan: het aanprijzen van of de aandacht vestigen op diensten, goederen, activiteiten, doelstellingen of namen.

2. Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden deze zaak of een daarop aanwezige zaak te gebruiken of te laten gebruiken voor het maken van reclame met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die vanaf de weg of vanaf een andere voor publiek toegankelijke plaats zichtbaar is en die niet toelaatbaar is.

3. Reclame is niet toelaatbaar als deze naar het oordeel van het college:

a.       ontsierend is voor het stadsbeeld of afbreuk doet aan de kwaliteit van de openbare ruimte;

b.       de veiligheid van het verkeer in gevaar kan brengen of

c.       onevenredige hinder kan veroorzaken voor de omgeving.

4.Reclame wordt geacht toelaatbaar te zijn als:

a.       de rechthebbende met inachtneming van de vereisten als bedoeld in het vijfde lid mededeling heeft gedaan aan het college van het voornemen tot het aanbrengen van reclame en

b.       voor zover het gaat om reclame als bedoeld in het derde lid, onder a, het college niet binnen vijf weken na de dag van ontvangst van deze mededeling aan de melder heeft bekendgemaakt dat de reclame niet toelaatbaar is dan wel slechts toelaatbaar is voor een beperkte termijn.

5. Het college stelt nadere regels vast met betrekking tot de toepassing van het derde lid, onder a en stelt voorts de vereisten vast waaraan de mededeling als bedoeld in het vierde lid, onder a, moet voldoen.

6. Voordat het college beslist op een mededeling als bedoeld in het vierde lid legt het deze zo spoedig mogelijk voor aan een commissie van onafhankelijke deskundigen die schriftelijk en binnen twee weken advies geeft.

7. Het college kan het vragen van advies als bedoeld in het zesde lid achterwege laten als de nadere regels als bedoeld in het vijfde lid afdoende in het geval voorzien.

8. Het derde lid, onder a, geldt niet voor bouwwerken.

9. In een geval als bedoeld in het achtste lid merkt het college een mededeling als bedoeld in het vierde lid aan als een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht dan wel artikel 11 van de Monumentenwet.