Uitspraak 202105662/1/R1


Volledige tekst

202105662/1/R1.
Datum uitspraak: 13 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Schermerhorn, gemeente Alkmaar (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

appellanten,

en

de raad van de gemeente Alkmaar,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Oostmijzerdijk 9, Schermerhorn" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld op 9 juni 2022, waar [appellant], in de persoon van [appellant A] en bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.P.A. Balder, zijn verschenen. Verder zijn op de zitting Nieuw Nederland Ontwikkeling B.V. en Nieuw Nederland Architecten B.V. (hierna tezamen en in enkelvoud: Nieuw Nederland), beide vertegenwoordigd door mr. E.A. Wentink-Quelle, advocaat te Amstelveen, als partijen gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het plangebied is gesitueerd ten noorden van de plas het Zwet en de kern van Schermerhorn. Het plan voorziet in de ontwikkeling van vier woningen op het perceel Oostmijzerdijk 9 in Schermerhorn door Nieuw Nederland. Aan de gronden zijn onder meer de bestemmingen "Wonen" en "Tuin" toegekend. Het noordelijk deel van het perceel krijgt een extensieve agrarische functie. Op het perceel was voorheen het bedrijf [bedrijf] gevestigd. De bedrijfsopstallen op het perceel zullen worden gesloopt. In het vorige plan "Landelijk Gebied 2014" was aan de gronden de bestemming "Bedrijf" toegekend.

2.       [appellant] woont aan de [locatie]. Zijn perceel grenst aan de oostkant aan het plangebied. Hij kan zich niet met het plan verenigen en voert onder meer aan dat doordat het vastgestelde plan ten opzichte van het ontwerpplan is gewijzigd de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) opnieuw had moeten worden doorlopen en dat door de situering van het noordelijke bouwvlak zijn uitzicht wordt aangetast.

Toetsingskader

3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

De gronden van het beroep

Procedureel

4.       [appellant] voert aan dat afbreuk is gedaan aan zijn rechtsbescherming, omdat het plan ten opzichte van het ontwerpplan ingrijpend is gewijzigd doordat de situering van het noordelijke bouwvlak is aangepast. Volgens hem had daarom de procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw doorlopen moeten worden, zodat hij een zienswijze had kunnen indienen.

4.1.    De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Alleen als de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, moet de wettelijke procedure opnieuw worden doorlopen.

De Afdeling stelt vast dat de raad het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. In de Nota van wijzigingen staat dat de verkeersbestemming ten behoeve van de inrit is aangepast en dat het noordelijke bouwvlak 90 graden is gedraaid en 2,5 m in zuidelijke richting is verplaatst. De Afdeling is van oordeel dat deze afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang niet zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan voorligt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat zowel het ontwerpplan als het vastgestelde plan voorzien in de ontwikkeling van vier woningen, zodat de opzet van het plan als geheel niet is gewijzigd. Dat betekent dat de raad geen aanleiding heeft hoeven zien om de procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen en dat geen afbreuk is gedaan aan de rechtsbescherming van [appellant].

Het betoog slaagt niet.

Overleg

5.       [appellant] voert aan dat de provincie Noord-Holland alleen op de hoogte is gesteld van het ontwerp en niet van het gewijzigd vastgestelde plan. Volgens [appellant] wordt met de gewijzigde situering van het noordelijke bouwvlak de openheid van het landschap aangetast, omdat de bebouwing dieper het landschap in komt te liggen. Onduidelijk is echter of de provincie daarmee kan instemmen.

5.1.    Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

5.2.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.

5.3.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] zo dat over het gewijzigde plan ten onrechte geen vooroverleg met de provincie is gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de overzichtsuitspraak over het relativiteitsvereiste van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.20, strekt dit artikel van het Bro kennelijk niet ter bescherming van de belangen van de individuele inwoners van of bedrijven die zijn gevestigd in de gemeente waarvan de raad op grond van deze bepaling overleg moet initiëren. Omdat de betrokken norm aldus kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van [appellant], ziet de Afdeling af van een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond.

Het noordelijk gelegen bouwvlak

6.       [appellant] betoogt dat de situering van het noordelijk gelegen bouwvlak leidt tot een aantasting van zijn uitzicht, omdat hij vanuit zijn woning direct hierop zal uitkijken. Verder is volgens hem in de Nota van wijzigingen noch in de plantoelichting gemotiveerd waarom het draaien van dit bouwvlak met 90 graden ten opzichte van de situering in het ontwerpplan noodzakelijk is.

[appellant] voert verder aan dat het advies van de Welstandscommissie van 20 mei 2021 (hierna: het advies van de Welstandscommissie) - dat is uitgebracht naar aanleiding van een conceptaanvraag van een omgevingsvergunning voor de bouw van vier woningen op het plangebied - niet had mogen leiden tot wijziging van de situering van het noordelijke bouwvlak. Het bouwplan was namelijk in een eerder stadium - toen het bouwvlak nog was gesitueerd overeenkomstig het ontwerpplan - op hoofdlijnen al beoordeeld aan de hand van de gemeentelijke welstandsnota en akkoord bevonden.

6.1.    Uit de verbeelding volgt dat aan het noordelijk gelegen bouwvlak de aanduidingen "maximum bouwhoogte: 10 m" en "maximum goothoogte: 7,5 m" zijn toegekend. Dit bouwvlak heeft een lengte van ongeveer 15 m en een breedte van ongeveer 10 m. De Afdeling overweegt dat niet is uitgesloten dat het plan leidt tot enige verslechtering van het uitzicht van [appellant] ten opzichte van de situering van dit bouwvlak in het ontwerpplan, omdat het bouwvlak 2,5 m dieper in het landschap is komen te liggen. De voorziene woning staat daardoor in het zicht vanuit zijn woning naar het open polderlandschap. Op de zitting heeft [appellant] daarvan foto’s laten zien. De Afdeling vindt het van belang dat de afstand tussen het noordelijke bouwvlak tot de woning van [appellant] ongeveer 35 m bedraagt en dat het uitzicht van [appellant] vanuit zijn woning in de richting van het betreffende bouwvlak al enigszins wordt beperkt door de ter plaatse aanwezige bomen en begroeiing. Ook is van belang dat op grond van het vorige plan al de mogelijkheid bestond om tegenover het perceel van [appellant] bebouwing te realiseren, die zijn uitzicht meer zou beperken dan de geplande woning zal doen. Verder bestaat geen blijvend recht op een vrij uitzicht (vergelijk de uitspraak van 27 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2383). Gelet op deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de raad de gevolgen van de situering van het noordelijke bouwvlak voor de aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant] redelijkerwijs aanvaardbaar heeft kunnen achten.

Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat de gewijzigde situering van het bouwvlak onvoldoende is gemotiveerd, heeft de raad toegelicht dat [appellant] met de vorige initiatiefnemer afspraken heeft gemaakt over de situering van het noordelijke bouwvlak. Die voorgestelde situering is in beschouwing genomen, maar is volgens de raad minder geschikt dan de situering van het bouwvlak in het vastgestelde plan. Volgens de raad heeft Nieuw Nederland ervoor gekozen om in het kader van een vooroverleg voorafgaand aan de vaststelling van het plan een conceptaanvraag om een omgevingsvergunning voor de bouw van vier woningen op het plangebied in te dienen. Over deze conceptaanvraag is advies uitgebracht door de Welstandscommissie. Daaruit bleek dat een beter stedenbouwkundig beeld ontstaat wanneer het noordelijke bouwvlak bezien vanuit de hoger gelegen Oostmijzerdijk, niet in de breedterichting maar in de lengterichting wordt gesitueerd. Gelet hierop heeft de raad het plan in zoverre aangepast en het bouwvlak een kwartslag gedraaid. Volgens de raad leidt dit tot een verbetering van stedenbouwkundige opzet en is dit bevorderlijk voor de ruimtelijke kwaliteit van het gebied, omdat op die manier vanaf de Oostmijzerdijk doorzichten richting het achterliggende landschap ontstaan. Verder heeft de raad toegelicht dat om tegemoet te komen aan de bezwaren van [appellant] het bouwvlak 2,5 m in zuidelijke richting is verplaatst, zodat het uiteinde van het bouwvlak niet 5 m maar 2,5 m dieper in het landschap is komen te liggen, en 0,8 m in oostelijke richting, zodat de afstand tussen het bouwvlak en de woning van [appellant] nog iets is vergroot. Op deze manier is volgens de raad een compromis gevonden tussen enerzijds de bezwaren van [appellant] over de aantasting van zijn uitzicht en anderzijds de optimale invulling van het plangebied zoals benoemd door de welstandscommissie. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling de gewijzigde situering van het bouwvlak voldoende gemotiveerd en heeft de raad bij deze afweging op dit punt voldoende rekening gehouden met de belangen van [appellant].

Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat het advies van de Welstandscommissie niet had mogen leiden tot wijziging van de situering van het noordelijke bouwvlak omdat een eerder bouwplan al akkoord was bevonden door de Welstandscommissie, overweegt de Afdeling als volgt. De enkele omstandigheid dat de Welstandscommissie een bouwplan akkoord heeft bevonden betekent niet dat van wijziging van dat bouwplan geen sprake meer kan zijn. De raad heeft verder toegelicht dat pas in de fase van het vooroverleg over de conceptaanvraag voor het eerst op detailniveau door de Welstandscommissie een oordeel over het plan is gegeven. In een eerdere fase eind 2019 is enkel een eerste schets van het plan beoordeeld op het stedenbouwkundig niveau van bouwmassa en landschappelijke opzet, aldus de raad. De Afdeling ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. De raad heeft het nieuwe advies van de Welstandscommissie dan ook bij zijn besluitvorming mogen betrekken. Overigens heeft de raad toegelicht dat de aanpassing van het plan ook in lijn is met de in het coalitieakkoord 2018-2022 neergelegde ambitie om de ruimtelijke kwaliteit in het landelijk gebied van de gemeente te verbeteren.

Het betoog slaagt niet.

Westelijk gelegen bouwvlak

7.       [appellant] betoogt ten slotte dat het westelijk gelegen bouwvlak 2,5 m is vergroot ten opzichte van het ontwerpplan. Volgens hem leidt deze wijziging tot een inbreuk op zijn woon- en leefklimaat, omdat dat bouwvlak het dichtst bij zijn woning is gelegen.

7.1.    Zoals hiervoor is vermeld, is in de Nota van wijzigingen opgenomen welke wijzigingen er in het vastgestelde plan zijn aangebracht. Een wijziging van het westelijk bouwvlak is daarin niet opgenomen. Aan de hand van de verbeelding van plan en de verbeelding van het ontwerpplan stelt de Afdeling vast dat het bouwvlak ten opzichte van het ontwerp niet is gewijzigd. Dit betoog mist op dit punt feitelijke grondslag en faalt alleen al daarom.

[appellant] heeft er op de zitting op gewezen dat de inmiddels door het college van burgemeester en wethouders verleende omgevingsvergunning het mogelijk maakt dat buiten het westelijke bouwvlak bebouwing wordt opgericht. Daarover overweegt de Afdeling dat deze procedure gaat over de vaststelling van het bestemmingsplan en niet over de omgevingsvergunning.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

8.       De Afdeling concludeert op basis van wat hiervoor staat dat de nadelige gevolgen van het vastgestelde plan niet onevenredig zijn in verhouding tot het met het plan te dienen doel. De raad heeft zich daarom op het standpunt kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

9.       Het beroep is ongegrond.

10.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Driessen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2022

634-970