Uitspraak 202005951/1/R2


Volledige tekst

202005951/1/R2.
Datum uitspraak: 6 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Langenboom, gemeente Mill en Sint Hubert (nu: gemeente Land van Cuijk),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 9 oktober 2020 in zaak nr. 19/2993 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert (nu en hierna: Land van Cuijk).

Procesverloop

Bij brief van 17 september 2019 heeft het college gereageerd op het verzoek van [appellant] om handhaving inzake verschillende overtredingen die volgens [appellant] plaatsvinden op het perceel [locatie A] te Langenboom (hierna: het perceel).

Bij besluit van 30 oktober 2019 heeft het college het door [appellant] tegen deze brief gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 9 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2022, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A.A. Lucas, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       In het besluit van 30 oktober 2019 heeft het college het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft zich onder verwijzing naar het advies van de commissie behandeling bezwaarschriften van 14 oktober 2019 op het standpunt gesteld dat het handhavingsverzoek van [appellant] niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en de brief van 17 september 2019 daarom geen voor bezwaar vatbare beschikking is.

Omvang van het geschil

2.       De rechtbank heeft beoordeeld of het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij heeft overwogen dat dat het geval is, omdat [appellant] geen belanghebbende is in de zin van de Awb. De Afdeling zal hierna beoordelen of de rechtbank terecht tot dat oordeel is gekomen.

Beoordeling van het hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zijn bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert in dit verband aan dat hij wel belanghebbende is. Hij wijst er daarbij op dat de afstand van zijn perceel tot het perceel [locatie A] maar 87 m is, dat hij geen goed zicht heeft op de openbare weg door de beplanting die de eigenaren van het perceel in de berm hebben aangebracht en dat hij stankhinder ondervindt van de onjuist aangesloten riolering.

3.1.    In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

3.2.    De Afdeling stelt voorop dat, als [appellant] geen belanghebbende was bij zijn verzoek om handhaving, er geen sprake was van een aanvraag, als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De afwijzing van dat verzoek is dan geen besluit. Het tegen de afwijzing van het verzoek om handhavend optreden gerichte bezwaar moet dan ook, als niet gericht tegen enig besluit, niet-ontvankelijk worden verklaard.

3.3.    In het verzoek om handhaving heeft [appellant] zes overtredingen genoemd waartegen het college volgens hem handhavend moet optreden. Uit het hogerberoepschrift blijkt, en dat heeft hij ter zitting bevestigd, dat het [appellant] alleen nog gaat om de bewoning van het pand op het perceel door twee gezinnen, de zonder omgevingsvergunning gerealiseerde yoga- en stilteruimte in het pand, het gebruik van de bermen door de eigenaren van het perceel en de aansluiting van de riolering van het perceel op de hemelwaterafvoer. De Afdeling zal hierna beoordelen of, uitgaande van deze vier gestelde overtredingen, de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant] geen belanghebbende bij zijn verzoek om handhaving is.

3.4.    Over het betoog in hoger beroep dat de woning op het perceel wordt bewoond door twee gezinnen, die ieder een eigen huishouden voeren, overweegt de Afdeling dat het verzoek om handhaving hierop geen betrekking had. Dit heeft [appellant] ter zitting ook erkend. Dit betekent dat [appellant] de reikwijdte van zijn verzoek heeft uitgebreid, wat in deze stand van de procedure niet meer is toegestaan. De bewoning van de woning door twee gezinnen kan in deze handhavingsprocedure daarom niet aan de orde zijn. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:712.

3.5.    Over de andere drie aspecten van het handhavingsverzoek die in hoger beroep nog aan de orde zijn, overweegt de Afdeling als volgt.

3.6.    Volgens [appellant] zijn de yoga- en stilteruimte gerealiseerd zonder vergunning, wat leidt tot een illegale exploitatie van die ruimtes.

Niet is gebleken dat [appellant] feitelijke gevolgen ondervindt van de yoga- en stilteruimte op het perceel. De door [appellant] genoemde verstoorde verhouding tussen hem en de eigenaren van dat perceel is daarvoor niet voldoende. De Afdeling is daarom van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant] in zoverre geen belanghebbende was bij zijn verzoek om handhaving.

3.7.    Volgens [appellant] hebben de eigenaren van het perceel [locatie A] de berm ter hoogte van hun huis in gebruik genomen als tuin en daar beplanting aangebracht. Hij wijst erop dat, als hij ter hoogte van het perceel rijdt, hij geen goed zicht heeft op de weg, wat tot verkeersonveilige situaties kan leiden .

De Afdeling is van oordeel dat de omstandigheid dat [appellant] door de beplanting geen goed zicht heeft op de openbare weg, nog daargelaten of dat zo is, hem onvoldoende onderscheidt van andere weggebruikers. Een belang dat zich onvoldoende onderscheidt van de belangen van willekeurige anderen, is echter geen persoonlijk belang. Ook in zoverre heeft de rechtbank dus terecht overwogen dat [appellant] geen belanghebbende was bij zijn verzoek.

3.8.    Volgens [appellant] is de riolering van het pand op het perceel afgesloten van de persleiding. De riolering komt daardoor uit in de sloot naast zijn perceel. Hij zegt daardoor stankhinder te ondervinden.

Het college heeft op de zitting aangegeven dat de riolering van het perceel [locatie A] mogelijk tijdelijk was afgesloten van de persleiding. Het is daarom naar het oordeel van de Afdeling niet uitgesloten dat [appellant] door de andere wijze van afvoer van het afvalwater en de ligging van de sloot naast zijn perceel stankoverlast ondervond. Er kan dus niet worden gezegd dat [appellant] geen feitelijke gevolgen heeft ondervonden van de afsluiting van de riolering op de persleiding. [appellant] is daarom, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in zoverre wel belanghebbende bij zijn verzoek om handhaving.

3.9.    Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant], voor zover het de aansluiting van de riolering betreft, niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft dus ook ten onrechte overwogen dat het college in zoverre het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het betoog slaagt.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 30 oktober 2019 vernietigen, voor zover het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard wat betreft de aansluiting van de riolering van het perceel op de hemelwaterafvoer. De Afdeling overweegt in dit verband nog dat het college zich in de brief van 17 september 2019 op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] eerder een verzoek om handhaving inzake de aansluiting van de riolering heeft ingediend en hij bij zijn verzoek om handhaving van 23 juli 2019 hierover geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Het is de Afdeling uit de stukken in het dossier niet gebleken dat, zoals het college heeft gesteld, sprake is van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het college moet daarom in het nieuwe besluit op bezwaar inhoudelijk beslissen op het verzoek om handhaving, voor zover het de aansluiting van de riolering betreft.

5.       Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

6.       Het college hoeft de proceskosten niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 9 oktober 2020 in zaak nr. 19/2993;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Land van Cuijk van 30 oktober 2019, voor zover het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard wat betreft de aansluiting van de riolering van het perceel op de hemelwaterafvoer;

V.       bepaalt dat tegen het nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Land van Cuijk aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Pieters
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2022

473