Uitspraak 202006505/1/R4
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2022:1896
- Datum uitspraak
- 6 juli 2022
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 13 november 2019, voor zover hier van belang, heeft het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis [appellant] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast met onmiddellijke ingang de inzameling van afvalhout in de inrichting te staken en gestaakt te houden en binnen twee weken het reeds ingezamelde afvalhout af te voeren naar een erkende inzamelaar. Het bedrijf van [appellant], is gevestigd aan de [locatie] te Stevensbeek. [appellant] exploiteert op dit adres een zwembad en sauna. Op 4 september 2019 is de Omgevingsdienst Brabant Noord, naar aanleiding van een klacht, bij zijn bedrijf langs geweest. Daarbij heeft de controleur geconstateerd dat binnen het bedrijf afvalhout van derden wordt ingezameld en verbrand. Dit afvalhout wordt volgens de ODBN op grond van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer aangemerkt als een afvalstof, omdat een ander persoon dan wel bedrijf zich hiervan ontdoet.
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Milieu - Bestuursdwang / Dwangsom
202006505/1/R4.
Datum uitspraak: 6 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]), gevestigd te Stevensbeek, gemeente Sint Anthonis,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2019, voor zover hier van belang, heeft het college [appellant] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast met onmiddellijke ingang de inzameling van afvalhout in de inrichting te staken en gestaakt te houden en binnen twee weken het reeds ingezamelde afvalhout af te voeren naar een erkende inzamelaar.
Bij besluit van 30 juni 2020 heeft college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 27 januari 2022, waar [appellant] en [persoon], bijgestaan door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.P.G. Wintjes en T.R. Schaminé, zijn verschenen.
Op 18 maart 2022 heeft de Afdeling het onderzoek heropend en partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven.
Het college en [appellant] hebben desgevraagd schriftelijke inlichtingen gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting. De Afdeling heeft het onderzoek voorts opnieuw gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Het bedrijf van [appellant], is gevestigd aan de [locatie] te Stevensbeek. [appellant] exploiteert op dit adres een zwembad en sauna. Op 4 september 2019 is de Omgevingsdienst Brabant Noord (hierna: ODBN), naar aanleiding van een klacht, bij zijn bedrijf langs geweest. Daarbij heeft de controleur geconstateerd dat binnen het bedrijf afvalhout van derden wordt ingezameld en verbrand. Dit afvalhout wordt volgens de ODBN op grond van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer aangemerkt als een afvalstof, omdat een ander persoon dan wel bedrijf zich hiervan ontdoet. Omdat het afvalhout dat [appellant] inzamelt afkomstig is van bedrijven, moet dit volgens het college aangemerkt worden als niet gevaarlijke bedrijfsafvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer. Omdat [appellant] echter niet vermeld staat op een lijst van inzamelaars overtreedt hij volgens het college artikel 10.45, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Bij brief van 25 september 2019 is [appellant] door het college op de hoogte gesteld van de geconstateerde overtreding en dat wanneer hij deze niet staakt, het voornemen bestaat hem een last onder dwangsom op te leggen. [appellant] heeft hierover een zienswijze naar voren gebracht.
2. Bij besluit van 13 november 2019 heeft het college [appellant] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast met onmiddellijke ingang de inzameling van afvalhout binnen zijn bedrijf te staken en gestaakt te houden en binnen twee weken het al ingezamelde afvalhout af te voeren naar een erkende inzamelaar. Voldoet hij niet aan de last dan wordt er een dwangsom verbeurd van € 2.750,- per constatering, met een maximum van € 16.500,-. [appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 juni 2020 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar conform het advies van de gezamenlijke commissie van advies voor bezwaarschriften van de gemeenten Boxmeer en Sint Anthonis van 25 mei 2020 ongegrond verklaard en de last onder dwangsom, onder verbetering van de motivering, in stand gelaten. Hiertegen heeft [appellant] beroep ingesteld.
Wettelijk kader
3. Artikel 10.45, eerste lid, van de Wet milieubeheer luidt als volgt:
"Het is verboden bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen in te zamelen:
a. zonder vermelding op een lijst van inzamelaars, of
b. ingeval de afvalstoffen tot de krachtens artikel 10.48 aangewezen categorieën behoren, zonder vergunning van Onze Minister."
Artikel 18.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
"Het bestuursorgaan dat ingevolge artikel 8.41, tweede lid, onder a, het orgaan is waaraan de melding wordt gericht, dan wel in andere gevallen burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, hebben tot taak:
a. zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de voorschriften die voor degene die de inrichting drijft, gelden op grond van:
1°. het bepaalde bij of krachtens deze wet en de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten, voor zover dat bij of krachtens die wetten is bepaald; […]"
Artikel 18.2b, vierde lid, van de Wet milieubeheer luidt als volgt:
"Onze Minister heeft tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de bij of krachtens hoofdstuk 10 gestelde verplichtingen, voor zover zij betrekking hebben op:
a. overbrengen van afvalstoffen als bedoeld in titel 10.7;
b. het inzamelen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 10.45;
c. verhandelen, bemiddelen of vervoeren als bedoeld in artikel 10.55."
Het beroep
4. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of het college bevoegd is handhavend op te treden bij een overtreding van artikel 10.45, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
4.1. Het college heeft zich in de verzochte schriftelijke inlichting op het standpunt gesteld dat het inzamelen van bedrijfsafvalstoffen gebeurt door een inrichtinghouder. Deze inrichtinghouder haalt zelf bedrijfsafvalstoffen op bij derden, waarbij de verantwoordelijkheid voor die afvalstoffen naar hem overgaat. Hij vervoert de afvalstoffen en verzamelt deze om binnen zijn inrichting te verbranden. Gelet op artikel 18.2, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van de Wet milieubeheer, waarbij het college in het bijzonder wijst op de zinsnede "bij of krachtens deze wet", is hij daarom bevoegd handhavend op te treden.
4.2. De Afdeling volgt dit standpunt niet. Artikel 18.2b, vierde lid, van de Wet milieubeheer wijst de minister namelijk aan als bevoegd gezag bij een overtreding op grond van artikel 10.45, eerste lid, van die wet. Gelet op de systematiek van hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer gaat artikel 18.2b, vierde lid, van deze wet voor op artikel 18.2, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, daarvan. Dit wordt bevestigd door de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Wet milieubeheer (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 638, nr. 3, p. 55), waarmee artikel 18.2b aan die wet is toegevoegd. Daarin staat opgemerkt dat artikel 18.2b van de Wet milieubeheer een bijzondere regeling vormt welke voorgaat op artikel 18.2 van deze wet, dat de handhavingstaak ten aanzien van inrichtingen legt bij het bevoegd gezag voor de inrichting. Dit betekent dat het besluit van 30 juni 2020, voor zover het college daarbij aan [appellant] een last onder dwangsom heeft opgelegd vanwege overtreding op grond van artikel 10.45, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet bevoegd is genomen en om die reden moet worden vernietigd.
Conclusie en slotoverweging
5. Het beroep is gegrond. Het besluit van 30 juni 2020 wordt vernietigd, voor zover daarbij de last onder dwangsom wegens overtreding van artikel 10.45 van de Wet milieubeheer in stand is gelaten. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van het college van 13 november 2019 zal worden herroepen voor zover het de daarbij opgelegde last onder dwangsom wegens overtreding van artikel 10.45 van de Wet milieubeheer betreft. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 30 juni 2020, voor zover vernietigd. Dit houdt in dat deze last onder dwangsom niet meer geldt.
6. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis van 30 juni 2020, kenmerk Z/19/030863, voor zover daarbij de last onder dwangsom wegens overtreding van artikel 10.45 van de Wet milieubeheer in stand is gelaten;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis van 13 november 2019, kenmerk Z/18/028394, voor zover het de daarbij opgelegde last onder dwangsom wegens overtreding van artikel 10.45 van de Wet milieubeheer betreft;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 30 juni 2020, voor zover vernietigd;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis tot vergoeding van de bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.438,50, geheel toe te rekenen aan een door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis aan [appellant A] en [appellante B] het door hun voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 354,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Van Diepenbeek
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Annen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2022
765