Uitspraak 202005838/1/R1


Volledige tekst

202005838/1/R1.
Datum uitspraak: 8 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen (hierna tezamen: [appellant] en anderen), allen wonend te Wijk aan Zee, gemeente Beverwijk,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Holland van 12 oktober 2020 in zaak nr. 19/4528 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2019 heeft het college [partij] gelast binnen twee maanden na dagtekening van dit besluit het gebruik van de bijgebouwen op het perceel [locatie] te Beverwijk terug te brengen naar het bij de vergunning van 23 juli 1985 toegestane gebruik als garage/berging, binnen drie maanden na dagtekening van dit besluit de bouwkundige situatie waarvoor bij dit besluit van 23 juli 1985 vergunning is verleend te herstellen en de woonvoorzieningen te verwijderen, zodat weer sprake is van een berging en een garage en binnen drie maanden na dagtekening van dit besluit het niet vergunde bijgebouw op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 22 augustus 2019 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak, samen met zaak nr. 202005784/1/R1, ter zitting behandeld op 21 juni 2021, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. K. van Driel, en het college, vertegenwoordig door D. Servil en B. de Boer, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. Van Driel.

De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst om [appellant] en anderen en [partij] in de gelegenheid te stellen om schriftelijk te reageren op de door het college ter zitting overgelegde planvoorschriften van het bestemmingsplan "Wijk aan Zee 1979".

Bij brief van 29 juni 2021hebben [appellant] en anderen en [partij] een schriftelijke reactie ingediend. Bij brief van 13 juli 2021 heeft het college op de brief van [appellant] en anderen en [partij] gereageerd.

Nadat partijen toestemming hebben gegeven een nadere zitting achterwege te laten heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.       [partij] is eigenaar van het perceel. Op 23 juli 1985 is aan zijn rechtsvoorganger een bouwvergunning verleend voor de bouw van een garage/berging op het perceel. Vast staat dat op het perceel naast een woning nog twee bouwwerken zijn gerealiseerd die door [partij] als woning worden verhuurd aan [appellant] en anderen. Volgens het college is de situatie op het perceel in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), nu de garage/berging niet in overeenstemming is met de bouwvergunning van 23 juli 1985 en het andere bouwwerk zonder bouwvergunning is gebouwd en deze bouwwerken voorts in strijd met het bestemmingsplan worden gebruikt als woning.

2.       Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Wijk aan Zee 2019" de bestemming "Wonen".

Artikel 16.1 van de planregels luidt:

"De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen;

b. ter plaatse van de aanduiding 'garagebox': tevens voor garages;

c. ter plaatse van de aanduiding 'kantoor': tevens voor een kantoor;

d. ter plaatse van de aanduiding 'recreatiewoning': tevens voor een recreatiewoning;

e. ter plaatse van de aanduiding 'bed en breakfast': tevens voor bed en breakfast in de vorm van ten hoogste 2 appartementen met een brutovloeroppervlakte van ten hoogste 100 m2;

f. de functies als bedoeld in artikel 25.1, indien hiervoor een omgevingsvergunning voor een bestemmingsplanactiviteit als bedoeld artikel 25.2 is verleend;

met daarbij behorende:

g. tuinen, erven, verhardingen en parkeervoorzieningen;

h. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

i. aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten aan huis, met inachtname van het bepaalde in lid 16.3."

Artikel 16.2.2 van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

a. hoofdgebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd;

b. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'gestapeld' mogen gestapelde woningen worden gebouwd;

c. per hoofdgebouw, met uitzondering van hoofdgebouwen zoals onder b bedoeld, is één woning toegestaan;

d. ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden', mag het aantal woningen of appartementen niet meer bedragen dan het aangeduide aantal wooneenheden;

[..]"

Artikel 42.2 luidt:

"Voor gebruik luidt het overgangsrecht als volgt:

a. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;

b. het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in dit lid onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;

c. indien het gebruik, bedoeld in dit lid onder a, na het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;

d. het lid onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan."

3.       Vast staat dat op het perceel binnen het bouwvlak een hoofdgebouw is gerealiseerd dat wordt gebruikt als woning. De twee nadien gerealiseerde bijgebouwen worden tevens gebruikt als zelfstandige woningen. Een van de bijgebouwen is gebouwd in afwijking van een terzake verleende bouwvergunning van 23 juli 1985. Het andere bijgebouw is zonder omgevingsvergunning gerealiseerd. Niet in geschil is dat de situatie op het perceel in strijd is met artikel 2.1, eerste lid, onder a, en, voor zover het de garage/berging betreft, in strijd is met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo, zodat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden. Voorts staat vast dat het gebruik van de bijgebouwen als zelfstandige woningen in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Wijk aan Zee 2019" op het perceel rustende bestemming. Zoals de Afdeling in de uitspraak van heden (ECLI:NL:RVS:2022:1582) heeft overwogen was het college evenwel niet bevoegd ter zake van het gebruik jegens [partij], aan wie de last is gericht, handhavend op te treden, nu het in gebruik geven van de bijgebouwen voor bewoning onder de bescherming van het gebruiksovergangsrecht valt.

4.       Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.

5.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden af had moeten zien. Volgens [appellant] en anderen komt niet alleen aan [partij], maar ook aan hen een beroep op het vertrouwensbeginsel toe. Zij stellen dat zij er, onder meer gelet op de toegekende huursubsidie en het verwijzen door de gemeente naar de woningen op het perceel, op mochten vertrouwen dat zij legaal op het perceel woonden.

5.1.    Zoals de Afdeling in de uitspraak van heden (ECLI:NL:RVS:2022:1582) heeft overwogen met betrekking tot het hoger beroep van [partij] tegen de uitspraak van de rechtbank van 12 oktober 2020, aangaande het besluit op zijn bezwaar tegen het besluit van 11 februari 2019 van 21 augustus 2021, is handhavend optreden met betrekking tot de bijgebouwen, gelet op de daar weergegeven omstandigheden en belangen die in deze zaak gelijk zijn, onevenredig in verhouding tot het met handhaving beoogde doel en dient in dit geval daarvan te worden afgezien. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd over het vertrouwensbeginsel en de lengte van de begunstigingstermijn geen bespreking meer.

Het betoog slaagt.

6.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de kosten moet vergoeden die zij hebben gemaakt voor het verbeteren van hun woning.

6.1.    Het is niet gebleken dat, voor zover al sprake is van schade, dit het gevolg is van het hier aan de orde zijnde besluit van 22 augustus 2021. Dit besluit zag immers - kort gesteld - op beëindiging van de bewoning.

Het betoog slaagt niet

7.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren, het besluit van 22 augustus 2019 vernietigen en het besluit van 11 februari 2019, zelf voorziend, herroepen.

De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 22 augustus 2019.

8.       Het college zal op na te vermelden wijze tot vergoeding in de kosten worden veroordeeld die bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van hun bezwaar, beroep en hoger beroep zijn opgekomen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 oktober 2020 in zaak nr. 19/4528;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk van 22 augustus 2019, kenmerk UIT-19-44907;

V.      herroept het besluit van 11 februari 2019, kenmerk UIT-19-41159;

VI.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 22 augustus 2019, kenmerk UIT-19-44907;

VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.118,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk aan [appellant] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 444,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoed.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2022.

580