Uitspraak 202100498/1/A3


Volledige tekst

202100498/1/A3.
Datum uitspraak: 20 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], handelend onder de naam Bewindvoering Regio Midden, in de hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [partij], wonend te Nieuwegein,

appellant,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 7 december 2020 in zaken nrs. 20/2511 en 20/2512 in het geding tussen:

[partij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein.

Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2018 heeft het college een verbeurde dwangsom ingevorderd ter hoogte van € 5.000,00.

Bij besluit van 14 juni 2019 heeft de burgemeester een verbeurde dwangsom ingevorderd van € 5.000,00 vanwege nog een overtreding.

Bij besluiten van 12 mei 2020 heeft het college opnieuw het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de hoogte van de in te vorderen verbeurde dwangsommen lager vastgesteld.

Bij mondelinge uitspraak van 7 december 2020 heeft de rechtbank de door de bewindvoerder daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze mondelinge uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de bewindvoerder hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 18 februari 2022, waar de bewindvoerder, vertegenwoordigd door mr. A.E.M.C. Koudijs, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. de Vries en mr. D. Van Straalen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 1 juni 2017 heeft de burgemeester aan [partij] een last onder dwangsom opgelegd wegens een overtreding van het verbod uit artikel 2:44, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: Apv) om op een openbare plaats inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben.

Bij besluit van 10 augustus 2018 heeft het college een verbeurde dwangsom ingevorderd ter hoogte van € 5.000,00 vanwege overtreding van de last. Bij besluit van 20 december 2018 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar van [partij] ongegrond verklaard. Bij besluit van 14 juni 2019 heeft de burgemeester een verbeurde dwangsom ingevorderd van € 5.000,- vanwege nog een overtreding. Bij besluit van 14 oktober 2019 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar van [partij] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraken van 3 februari 2020 en 23 april 2020 de tegen die besluiten op bezwaar ingestelde beroepen gegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat [partij] de dwangsommen van € 5.000,00 heeft verbeurd, maar het college heeft volgens haar onvoldoende onderzocht of er bijzondere omstandigheden waren waardoor het zou moeten afzien van gehele of gedeeltelijke invordering van de verbeurde dwangsommen. Het college heeft bij twee afzonderlijke besluiten van 12 mei 2020 opnieuw de bezwaren van [partij] ongegrond verklaard. Het college heeft aanleiding gezien om de hoogte van de in te vorderen verbeurde dwangsommen lager vast te stellen en de mogelijkheid tot het treffen van een betalingsregeling geboden. De ene in te vorderen dwangsom is verlaagd tot € 1.500,00 en de andere tot € 2.000,00. De bewindvoerder heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld.

Uitspraak van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft overwogen dat het college aan de eerdere uitspraken van de rechtbank heeft voldaan door de dwangsommen die het wil invorderen te verlagen tot € 1.500,00 en € 2.000,00 en daarvoor de (financiële) omstandigheden van [partij] in overweging te nemen. Er zijn geen omstandigheden op grond waarvan het college de hoogte van de dwangsommen nog lager had moeten vaststellen. De bewindvoerder heeft een betalingsregeling getroffen met het college. Dat [partij] langere tijd over betaling doet, is geen reden om te concluderen dat hij niet in staat is om te betalen. Met de overgelegde financiële stukken heeft de bewindvoerder niet aannemelijk gemaakt dat [partij] geen financiële draagkracht heeft om de ingevorderde bedragen (volledig) te betalen.

Gronden van het hoger beroep

3.       De bewindvoerder betoogt dat in de situatie van [partij] sprake is van een uitzonderlijk geval zoals bedoeld in de rechtspraak van de Afdeling. De rechtbank heeft volgens de bewindvoerder ten onrechte overwogen dat het feit dat [partij] langere tijd doet over betaling geen reden is om te concluderen dat hij niet in staat is om te betalen. De redenering van de rechtbank is niet geconcretiseerd en niet te volgen en te toetsen. Gelet op de overgelegde stukken is het evident dat hij niet in staat zal zijn om de verbeurde dwangsommen van in totaal € 3.500,00 te betalen. De bewindvoerder verzoekt de Afdeling de hoogte van de dwangsommen verder te verlagen tot € 750,00 en € 500,00.

Beoordeling van de gronden van het hoger beroep

4.       In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan het college de in te vorderen dwangsommen nog lager had moeten vaststellen dan € 1.500,00 en € 2.000,00.

5.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2748, moet bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

6.       Zoals de Afdeling verder heeft overwogen in de hierboven vermelde uitspraak, hoeft het bestuursorgaan bij een besluit omtrent invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan immers in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen en, indien hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat slechts aanleiding indien evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. Op de overtreder rust de last aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij dient daartoe zodanige informatie te verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zou hebben.

7.       De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan het college de hoogte van de in te vorderen dwangsommen nog lager had moeten vaststellen dan € 1.500,00 en € 2.000,00. De bewindvoerder heeft met het overleggen van het overzicht van de schulden van [partij], het overzicht van de schulden van zijn partner en het budgetplan inzicht gegeven in de financiële situatie. Uit de stukken kan worden afgeleid dat [partij] veel schulden heeft met korte en lange periodes waarbinnen de schulden afgelost moeten worden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het feit dat hij langere tijd doet over betaling geen reden om te concluderen dat hij niet in staat is om de dwangsommen te betalen. Het ligt, gelet op de onder 6 genoemde bewijslast, op de weg van de bewindvoerder om aannemelijk te maken dat [partij] de dwangsommen niet of niet volledig kan betalen. De enkele stelling dat dit uit de stukken blijkt, is onvoldoende. Met de stukken heeft de bewindvoerder aannemelijk gemaakt dat de dwangsommen zonder meer de financiële situatie van [partij] verder bemoeilijken, maar niet dat evident is dat hij gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. De bewindvoerder heeft voor de betaling van de dwangsommen al een betalingsregeling getroffen die op 28 juli 2020 is ingegaan en een maandelijks af te lossen bedrag van € 15,00 en € 20,00 inhoudt. Op de zitting in hoger beroep is gebleken dat het aflossen tot op heden volgens afspraak verlopen is. Verder heeft [partij] meerdere schulden met een langere aflossingsperiode en heeft het college juist vanwege de financiële situatie van [partij] de hoogte van de dwangsommen al met 70% en 60% verlaagd.

8.       Het betoog slaagt niet.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022

640-898