Uitspraak 200206591/1


Volledige tekst

200206591/1.
Datum uitspraak: 29 april 2003.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Heumen,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 29 oktober 2002 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2000 heeft appellant geweigerd [verzoeker] een bouwvergunning en vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat artikel tot 3 april 2000 luidde, te verlenen voor de bouw van een dienstwoning op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 8 mei 2001 heeft appellant het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 oktober 2002, verzonden op 6 november 2002, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 3 januari 2003 heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.P. Koeneman-Broersen, ambtenaar der gemeente, is verschenen.
Voorts is daar [verzoeker], in persoon, en bijgestaan door mr. G.L.M. Teeuwen, gemachtigde, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beslissing op bezwaar niet op een deugdelijke motivering berust en dat appellant als gevolg daarvan in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet heeft onderzocht of de vestiging van een dienstwoning ter plaatse noodzakelijk is. Dit betoog slaagt.

2.2. [verzoeker] heeft vergunning gevraagd voor de bouw van een dienstwoning.

Ingevolge artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, mag alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.

Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet – voor zover hier van belang – wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.

2.3. Ten tijde van de beslissing op bezwaar gold ter plaatse nog het bestemmingsplan “Buitengebied Heumen herziening 1983”. Het perceel was daarin bestemd tot “Openbare en bijzondere doeleinden”. Ingevolge artikel 4, lid A, onder I, van de planvoorschriften – voor zover hier van belang - zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de bouw van gebouwen, die blijkens hun aard en indeling kennelijk zijn bestemd voor gebruik door c.q. ten behoeve van instellingen ter zake van openbaar bestuur en openbare dienstverlening, verenigingsleven, religie, cultuur, onderwijs, opvoeding en recreatie, fysieke en geestelijke volksgezondheid, met een dienstwoning, tot een maximale inhoud van 500 m3 en met de daarbij behorende andere bouwwerken en andere werken.

Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder o, van de planvoorschriften – voor zover hier van belang – wordt onder dienstwoning verstaan een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bestemd voor (het gezin van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is.

Ingevolge artikel 9.1, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in of krachtens het plan aan deze gronden gegeven bestemming.

2.3.1. In de op het perceel reeds aanwezige villa zijn een groothandel in medische apparatuur en een bedrijf dat gericht is op het werven van fondsen voor charitatieve doeleinden gevestigd; in het koetshuis is een personeelsadviesbureau gehuisvest. De eerste twee bedrijven zijn eigendom van [verzoeker]. Ten behoeve van deze bedrijven is de vergunning voor een bedrijfswoning aangevraagd. Het gebruik van de villa en het koetshuis is in strijd met het bestemmingsplan.

Volgens vaste jurisprudentie moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, maar ook of het bouwwerk met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Dit houdt in, dat een bouwplan in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. Daarvan is in dit geval sprake, zodat de bouwvergunning reeds hierom moet worden geweigerd. De vraag of voldaan is aan de eis dat de dienstwoning noodzakelijk is, behoeft gelet hierop geen beantwoording. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan hier geen rol spelen, omdat volgens vaste jurisprudentie zelfs een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan leiden tot het verlenen van een bouwvergunning in strijd met de wet.

2.4. Appellant heeft de aanvraag terecht aangemerkt als een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Gelet op de datum van de vergunningaanvraag is dit artikel, zoals dat luidde tot 3 april 2000, van toepassing.

Het perceel is in het ten tijde van de aanvraag in procedure zijnde bestemmingsplan “Buitengebied 1997” bestemd tot “Niet-agrarische bedrijven”, met de nadere aanduiding “Kz”. Dit bestemmingsplan is inmiddels onherroepelijk. Het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten omtrent de goedkeuring van dit plan is ongegrond verklaard. Ingevolge artikel 20, tweede lid, onder a, sub 4 en sub 5, van de planvoorschriften is één (inpandige) bedrijfswoning toegestaan indien deze aanwezig is op het moment van het ter inzage leggen van het ontwerp-bestemmingsplan en mag de inhoud van de woning niet meer dan 600 m3 bedragen. Vast staat dat het bouwplan hiermee in strijd is.

2.4.1. Verder is het de Afdeling uit de stukken gebleken dat het bouwplan ook in strijd is met het beleid van het college van gedeputeerde staten, dat is gericht op het tegengaan van het bouwen van burgerwoningen in het buitengebied.

2.4.2. Onder deze omstandigheden heeft appellant in redelijkheid kunnen beslissen niet mee te werken aan de anticipatieprocedure.

2.5. Gezien het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [verzoeker] alsnog ongegrond verklaren.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 29 oktober 2002, AWB 01/1167;

III. verklaart het door [verzoeker] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.

w.g. Boukema w.g. Bastein
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003.

13.