Uitspraak 202103271/1/R1


Volledige tekst

202103271/1/R1.
Datum uitspraak: 13 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland (hierna: het college).

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2018 heeft het college naar aanleiding van een verzoek daartoe van [appellant] geweigerd handhavend op te treden tegen het zanddepot van [bedrijf].

Bij besluit van 23 september 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [bedrijf] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2021, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.W. van Ingen en T.A.M. Veenhoff, zijn verschenen.

Overwegingen

Bestuurlijke lus

1.       Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Inleiding

2.       [appellant] heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen een zanddepot van [bedrijf], gelegen tegen het talud van de [locatie]. Het college heeft dit handhavingsverzoek afgewezen. Daaraan heeft het college in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat het zand- en grinddepot omstreeks 1900 door een rechtsvoorganger van hem is aangelegd ten behoeve van het beheer en onderhoud van de dijk- en polderwegen. Toen was voor het aanleggen van een zanddepot geen (water)vergunning nodig. Het gebruik valt daarom onder het overgangsrecht van artikel 7.1, derde lid, van de Keur van het Waterschap Rivierenland 2014 (hierna: de Keur 2014). Het college heeft in de tweede plaats gesteld dat, indien wel sprake is van een overtreding, er geen enkel redelijk belang is gemoeid met handhavend optreden omdat het zanddepot geen gevaar oplevert voor de regionale waterkering. Verkeersveiligheid en overlast door opwaaiend zand zijn volgens het college geen belangen die de Keur beoogt te beschermen. Volgens [appellant] is artikel 7.1, derde lid, van de Keur niet van toepassing, omdat voor het gebruik nooit een watervergunning is verleend en het gebruik bovendien gewijzigd is. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep van [appellant]

3.       Het college betoogt dat het hoger beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is, omdat de gronden van het hogerberoepschrift niet uiterlijk op 18 juni 2021 zijn ontvangen door de Afdeling en er ook geen bewijs is dat deze uiterlijk op 18 juni 2021 ter post zijn bezorgd.

3.1.    [appellant] heeft de gronden van zijn hoger beroep niet vermeld in het door hem op 20 mei 2021 ingediende hogerberoepschrift. Bij aangetekend verzonden brief van 21 mei 2021 is [appellant] gewezen op dit verzuim en is hij tot en met 18 juni 2021 in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen. Hierbij is vermeld dat, indien van deze gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt, [appellant] ervan moet uitgaan dat reeds om die reden niet-ontvankelijkverklaring zal volgen en dat zijn zaak dan niet inhoudelijk wordt behandeld. De Afdeling heeft de gronden van het hoger beroep op 22 juni 2021 ontvangen. Uit de bij de aanvullende gronden horende envelop blijkt dat de gronden op 18 juni 2021, en daarom tijdig, aangetekend via PostNL zijn verzonden. Het betoog van het college slaagt daarom niet.

4.       Het college betoogt verder dat uit de overgelegde machtiging niet blijkt of deze ook ziet op het instellen van het hoger beroep.

5.       De bij het hogerberoepschrift overgelegde machtiging geldt niet voor het hoger beroep bij de Afdeling. Bij aangetekend verzonden brief van 9 september 2021 is [gemachtigde] hierop gewezen en is hij tot en met 7 oktober 2021 in de gelegenheid gesteld om de vereiste machtiging alsnog over te leggen. [gemachtigde] heeft bij brief van 5 oktober 2021 een machtiging van [appellant] overgelegd waarin hij [gemachtigde] machtigt namens hem hoger beroep in te stellen en hem te vertegenwoordigen bij de behandeling van het hogerberoepschrift in deze zaak.

6.       Het hoger beroep van [appellant] is daarom ontvankelijk.

Het hoger beroep van [appellant]

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de opslag van zand op grond van een eerdere keur niet vergunningplichtig was. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de opslag van zand niet onder het overgangsrecht valt. Hij voert in dit verband aan dat de rechtbank naar het overgangsrecht in artikel 7.1, derde lid, van de Keur 2014 verwijst, omdat zij er kennelijk van uit is gegaan dat de zandopslag, zoals die nu plaatsvindt, op grond van de voorloper van de Keur 2014 niet vergunningplichtig was. Dit klopt volgens [appellant] niet, omdat volgens de Keur Waterschap Rivierenland 2009 (hierna: de Keur 2009), de Keur voor waterkeringen en wateren van Waterschap Rivierenland van 1 januari 2007 en de Keur voor waterkeringen en wateren van Waterschap Rivierenland van 1 maart 2005 er wel een vergunningplicht was. [appellant] voert ten slotte aan dat het gebruik is gewijzigd. In het verleden was immers sprake van opslag van zand in daarvoor bestemde vakken, afgezet met betonnen keerwanden en in een tweetal trechters/silo’s.

7.1.    Het standpunt van het college komt erop neer dat het gebruik door [bedrijf] onder het overgangsrecht valt, omdat deze activiteit omstreeks 1900 niet vergunningplichtig was. Het staat vast dat het zand- en grinddepot omstreeks 1900 is aangelegd ten behoeve van het beheer en onderhoud van de dijk- en polderwegen. Verder staat vast dat destijds voor het aanleggen van een zanddepot geen (water)vergunning nodig was en dat het gebruik destijds rechtmatig tot stand is gebracht. Met zijn betoog dat de zandopslag vóór de inwerkingtreding van de Keur 2014 vergunningplichtig was, miskent [appellant] dat ook de regelgeving die hij heeft aangehaald overgangsbepalingen kent, op grond waarvan een eerder aangevangen gebruik kon worden voortgezet (zie artikel 7.1, tweede lid, van de Keur 2009, artikel 36, tweede lid, van de Keur van 1 januari 2007 en artikel 19, tweede lid, van de Keur van 1 maart 2005). Om goed te kunnen beoordelen of het gebruik onder het overgangsrecht valt, is het echter ook nodig om vast te stellen vanaf welk moment een vergunningplicht begon te gelden voor zandopslag, wat op dat moment de geldende keur was, welke overgangsbepalingen die keur kende, op welke wijze de opslag destijds geschiedde en of het gebruik sindsdien is gewijzigd. Het besluit van 23 september 2019 noch de daarop in hoger beroep gegeven toelichting bevat deze relevante gegevens.

Conclusie

8.       Het college heeft, gelet op wat hiervoor onder 7.1. is overwogen, onvoldoende onderzocht en onderbouwd dat het gebruik van het zanddepot door [bedrijf] onder het overgangsrecht van de geldende Keur valt en dat het gebruik sinds de inwerkingtreding van de vergunningplicht niet is gewijzigd. Gelet hierop is het besluit van 23 september 2019 in strijd met artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb tot stand gekomen.

Bestuurlijke lus

9.       Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college opdragen om binnen 12 weken na verzending van deze tussenuitspraak het besluit van 23 september 2019 alsnog aan te vullen, waarbij in ieder geval wordt ingegaan op de volgende vragen:

- Vanaf welk moment begon een vergunningplicht te gelden voor de zandopslag?

- Wat was op dat moment de geldende Keur en hoe luidden, voor zover aanwezig, de overgangsbepalingen van die Keur?

- Op welke wijze vond de opslag op dat moment plaats?

- Is het gebruik sindsdien gewijzigd?

- Op welk moment heeft [bedrijf] het gebruik van het zanddepot overgenomen en gold toen een vergunningplicht voor zandopslag?

- Waren er ten tijde van ingebruikname door [bedrijf] trechters aanwezig of zijn deze later geplaatst?

Proceskosten en griffierecht

10.     In de einduitspraak wordt beslist over vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Rivierenland op om binnen 12 weken na verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van overweging 9 het daar omschreven gebrek in het besluit van 23 september 2019 te herstellen, en

- de Afdeling en de andere partij de uitkomst mede te delen en een gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

w.g. Yildiz
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022

594