Uitspraak 202103626/1/R4


Volledige tekst

202103626/1/R4.
Datum uitspraak: 13 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Calor B.V., gevestigd te Gorinchem,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 20 april 2021 in zaak nr. 21/908 in het geding tussen:

Calor

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2020 heeft het college de aanvraag van Calor om een omgevingsvergunning voor de bouw van een afvoerpijp (schoorsteen) voor een stookinstallatie en het maken van een stookruimte op het perceel Zamenhofdreef 77 in Utrecht (hierna: het perceel) opnieuw buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 13 januari 2021 heeft het college het door Calor daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 april 2021 heeft de rechtbank het door Calor daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Calor hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 14 februari 2022, waar Calor, vertegenwoordigd door mr. T.D. Rijs, advocaat te Zwolle, is verschenen. Het college, vertegenwoordigd door mr. J. Hillenaar, heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Calor heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een afvoerpijp voor een stookinstallatie op het bestaande gebouw op het perceel en voor het maken van een stookruimte in dat gebouw. De eigenaar van het gebouw is Woningexploitatiemaatschappij Nederland B.V. (hierna: WEM). Het college heeft zowel Calor als WEM verzocht om aanvullende gegevens te verstrekken in het kader van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob). Daarnaast is Calor gevraagd aanvullende gegevens te verstrekken over onder andere de activiteit bouwen. Het college heeft de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) buiten behandeling gesteld, omdat Calor en WEM niet de benodigde gegevens hebben verstrekt.

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college WEM voor de toepassing van de Wet Bibob gelijk heeft mogen stellen aan Calor en daarom bij WEM een Bibob-formulier heeft mogen opvragen. Nu WEM dat formulier niet heeft overgelegd, kon het college alleen al om die reden de aanvraag buiten behandeling stellen, aldus de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

3.       Calor betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat WEM gelijk is te stellen aan Calor als vergunningaanvrager. De rechtbank is er daarbij volgens haar ten onrechte vanuit gegaan dat slechts in enige mate sprake hoeft te zijn van feitelijke zeggenschap en daadwerkelijke invloed. Dat is een onjuiste maatstaf omdat concreet moet worden beoordeeld of de mate van zeggenschap en invloed voldoende is om een gelijkstelling aan te nemen. Daarbij heeft de rechtbank in de omstandigheid dat de stookinstallatie energie levert aan WEM als eigenaar van het pand, ten onrechte een aanwijzing gezien dat sprake is van enige feitelijke zeggenschap of daadwerkelijke invloed, aldus Calor. WEM zal slechts energie afnemen, maar is geen eigenaar van de stookinstallatie. Verder is de rechtbank er ten onrechte vanuit gegaan dat de indeling van het pand ten behoeve van het bouwplan moet worden gewijzigd en dat WEM om die reden ook enige feitelijke zeggenschap of daadwerkelijke invloed heeft. De indeling van het pand is namelijk gewijzigd ten opzichte van de situatie waarvoor in 2013 vergunning is verleend en is al geschikt voor het aangevraagde gebruik. Die wijzigingen zijn vergunningvrij zodat, anders dan het college stelt, moet worden uitgegaan van de huidige situatie en niet van de in 2013 vergunde situatie, aldus Calor.

3.1.    Een bestuursorgaan kan op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob een aangevraagde beschikking weigeren als ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen. De mate van gevaar wordt volgens artikel 3, tweede en derde lid, van de Wet Bibob, onder andere vastgesteld op basis van feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten.

Op grond van artikel 2.20, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) wordt onder "betrokkene" in de zin van artikel 3 van de Wet Bibob mede verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning kan worden gelijkgesteld.

3.2.    Het gaat in deze zaak om het onderzoek op grond van de Wet Bibob naar feiten en gedragingen van WEM. WEM kan volgens het college worden gelijkgesteld met Calor, als aanvrager van de vergunning, omdat WEM als eigenaar van het pand zeggenschap en invloed heeft op de activiteiten waarvoor vergunning is gevraagd.

Mede gelet op de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet Wet Bibob (Kamerstukken II 2003/04, 29 243, nr. 3, blz. 4) is in dit verband van doorslaggevend belang of degene tegen wie de bezwaren bestaan feitelijke zeggenschap en daadwerkelijke invloed heeft. Als daarvoor directe aanwijzingen bestaan kan diegene met de vergunningaanvrager worden gelijkgesteld. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2238 en 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2150. De omstandigheid dat iemand eigenaar is van het pand waar een vergunningaanvraag betrekking op heeft, is een belangrijke aanwijzing dat hij feitelijke zeggenschap over en daadwerkelijke invloed heeft op de aangevraagde activiteiten.

In dit geval is WEM niet alleen de eigenaar van het pand waarop de vergunningaanvraag van Calor betrekking heeft, maar is de verbouwing die nodig is voor de stookinstallatie voor een deel al gerealiseerd in opdracht van WEM. Verder is tijdens de zitting gebleken dat Calor op grond van een gebruiksovereenkomst met WEM, uitsluitend aan WEM als pandeigenaar de uit de stookinstallatie gegeneerde energie zal leveren. WEM verhuurt het pand kamergewijs; het leveren van energie is onderdeel van haar verhuuractiviteiten. Op grond van deze feiten en omstandigheden kon het college ervan uitgaan dat WEM als eigenaar van het pand feitelijke zeggenschap heeft over en daadwerkelijke invloed heeft op de aangevraagde activiteiten. Gelet hierop heeft de rechtbank - daargelaten dat zij de toetsingsmaatstaf niet geheel juist heeft weergegeven - terecht geconcludeerd dat het college WEM voor de toepassing van de Wet Bibob gelijk kon stellen met de aanvrager om vergunning.

Het voorgaande betekent dat het college voor de beoordeling van de vergunningaanvraag gegevens over WEM in het kader van de Wet Bibob mocht opvragen. Nu die gegevens niet zijn overgelegd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college alleen al daarom de vergunningaanvraag buiten behandeling mocht stellen. Anders dan Calor stelt, behoefde de rechtbank dan niet ook de beroepsgronden over het ontbreken van gegevens over de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan te bespreken.

Het betoog faalt.

4.       Voor zover Calor betoogt dat een vergunning van rechtswege is gegeven omdat niet tijdig op de aanvraag is beslist, overweegt de Afdeling het volgende.

In artikel 3.9, derde lid, van de Wabo is de regeling uit de Awb dat bij het niet tijdig beslissen op een aanvraag van rechtswege een vergunning is gegeven, van toepassing verklaard op besluiten die met de reguliere voorbereidingsprocedure van paragraaf 3.2 van de Wabo tot stand komen.

Het besluit van 16 april 2020 is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 27 februari 2020 in zaak nr. 19/3062. De rechtbank heeft in die uitspraak eerdere besluiten over de aanvraag om een omgevingsvergunning van Calor vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 21 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3255, heeft overwogen kan in een dergelijk geval het niet (tijdig) nemen van een nieuw besluit niet leiden tot een op grond van artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb van rechtswege verleende vergunning. Overigens is ook binnen de beslistermijn van 8 weken, uit artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo, opnieuw op de aanvraag beslist. Er is dus geen van rechtswege gegeven vergunning, nog daargelaten de vraag of de reguliere voorbereidingsprocedure hier van toepassing is.

Het betoog faalt.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022

190-971