Uitspraak 202100338/1/V1


Volledige tekst

202100338/1/V1.
Datum uitspraak: 25 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 23 december 2020 in zaak nr. 19/9973 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 22 november 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H. van der Linden, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       Wat de vreemdeling in de eerste drie grieven aanvoert, gaat over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord. Zie de uitspraak van 10 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:433, onder 3.1 en 3.2, over de bewijsmaatstaf en het beoordelingskader voor de identiteit en nationaliteit van een gestelde derdelander die een beroep doet op het arrest van het HvJEU van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354.

1.1.    In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat als een vreemdeling geen geldig document voor grensoverschrijding of een geldig identiteitsbewijs heeft overgelegd om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen, hij zijn identiteit en nationaliteit met alle andere middelen, waaronder zijn verklaringen, aannemelijk kan maken. De staatssecretaris moet vervolgens beoordelen of die vreemdeling daarin is geslaagd. Daarbij moet hij alle door die vreemdeling aangedragen middelen afzonderlijk en in onderlinge samenhang kenbaar bezien.

1.2.    De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris een onjuiste bewijsmaatstaf en een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd en dat hij het verweerschrift daarom ook ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft dus ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 22 november 2019 in stand gelaten. De grieven slagen.

2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 22 november 2019 in stand zijn gelaten. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 23 december 2020 in zaak nr. 19/9973, voor zover de rechtsgevolgen van het besluit van 22 november 2019 in stand zijn gelaten;

III.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;

IV.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Verbeek

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2022

154-910