Uitspraak 200206421/1


Volledige tekst

200206421/1.
Datum uitspraak: 29 april 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2002, kenmerk nummer 5525, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een rijwielhandel met vuurwerkopslag van meer dan 1000 kg en verkoop aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 25 oktober 2002 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 2 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2002, beroep ingesteld.

Bij brief van 22 januari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], secretaris van de Stichting Dorpsraad Nieuw Vennep, en verweerder, vertegenwoordigd door T.H. van Donge, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1 Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.2. De vergunningaanvraag heeft betrekking op een inrichting onder meer bestemd voor de opslag en verkoop van vuurwerk. Uit de stukken blijkt dat het gaat om de opslag van meer dan 1000 kg, doch maximaal 10.000 kg consumentenvuurwerk. De inrichting is gelegen op een industrieterrein. De afstand van de grens van de inrichting tot de dichtstbijzijnde woning van derden bedraagt ongeveer 60 m.

2.3. Appellanten stellen, kort weergegeven en voor zo ver hier van belang, dat in de onderwerpelijke inrichting, die is gelegen op het bedrijventerrein ‘Pionier’ en volgens het geldende bestemmingsplan Nieuw-Vennep de bestemming ‘Handel en Nijverheid’ heeft, maximaal 100 kg vuurwerk bewaard zou mogen worden. Voorts mag in een inrichting op dit bedrijventerrein ingevolge artikel 4 van de Leefmilieuverordening Nieuw-Vennep van 25 maart 1999, evenmin vuurwerk tot een hoeveelheid van 10.000 kg worden verhandeld en opgeslagen. Zij wijzen er voorts op dat het betreffende bedrijventerrein door de huidige en toekomstige bebouwing meer centraal in Nieuw-Vennep is en zal komen te liggen en volgens de, op het “Masterplan bedrijventerrein Pionier”van 7 juli 2000 gebaseerde, ontwikkelingsvisie van verweerder meer gericht zal zijn op de vestiging van consumentgerichte functies in zowel commerciële als niet-commerciële sfeer. Mede op grond van deze toekomstvisie achten appellanten het uit een oogpunt van veiligheid ongewenst dat een hoeveelheid vuurwerk als vergund in een inrichting op dit bedrijventerrein kan worden opgeslagen en verhandeld.

2.3.1. Blijkens zijn besluit van 16 oktober 2002 heeft verweerder bij de bepaling van de inzichten en bij de invulling van de beoordelingsvrijheid op het punt van externe veiligheid het Besluit van 22 januari 2002 houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk, zoals gepubliceerd in de Staatscourant van 29 februari 2002, van kracht geworden bij besluit van 1 maart 2002, (verder te noemen: het Vuurwerkbesluit) en de daarin opgenomen veiligheidsafstanden tot uitgangspunt genomen. In zoverre het beroep zich mede hiertegen richt, heeft verweerder zich bij de beoordeling van de aanvraag op goede gronden op het standpunt gesteld dat de aanvraag voldoet aan de in het Vuurwerkbesluit opgenomen opslagvoorwaarden, afstandsnormen en overige veiligheidsvoorschriften. In zoverre treft het beroep geen doel.

2.3.2. Voor zover appellanten wijzen op strijd met het vigerende bestemmingsplan en de plaatselijke Leefmilieuverordening, alsmede op de huns inziens te verwachten ontwikkelingen op en rond het industrieterrein, stelt de Afdeling vast dat deze bezwaren planologisch van aard zijn en derhalve geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

2.4. Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een procesveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Rijntjes-Lindhout, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Rijntjes
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003

194