Uitspraak 202004322/1/R4


Volledige tekst

202004322/1/R4.
Datum uitspraak: 16 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak, deels tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in het geding tussen:

1.       Stichting Milieuzorg Zeist en omstreken (hierna: de Stichting), gevestigd te Bilthoven, gemeente De Bilt,

2.       [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Bilthoven, gemeente De Bilt,

3.       [appellant sub 3], wonend te Groenekan, gemeente De Bilt,

appellanten,

en

1.       de raad van de gemeente De Bilt,

2.       het college van burgemeester en wethouders van De Bilt,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Larenstein, 1e herziening" vastgesteld.

Bij besluit van 3 juli 2020, gedateerd 7 juli 2020, heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van het bedrijfsgebouw, het veranderen van een bestaande uitweg, het plaatsen van een erf- of perceelafscheiding en het kappen van bomen op het perceel [locatie 1] te Bilthoven (hierna: het perceel).

Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro).

Tegen deze besluiten hebben de Stichting, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

Bij besluit van 3 september 2020 heeft het college het besluit van 3 juli 2020 ingetrokken en opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van het bedrijfsgebouw, het veranderen van een bestaande uitweg, het plaatsen van een erf- of perceelafscheiding en het kappen van bomen op het perceel met daaraan verbonden het voorschrift dat het realiseren van de begroeiing aan de wegzijde door middel van een strook van vijf meter (op de verbeelding aangeduid als "groenvoorziening") dient te geschieden conform een door initiatiefnemer ingediend en door de gemeente goedgekeurd inrichtingsplan.

De Stichting heeft naar aanleiding van het besluit van 3 september 2020 een nader stuk ingediend.

Bij besluit van 22 oktober 2020 heeft het college het besluit van 3 september 2020 ingetrokken en opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor de eerder genoemde activiteiten op het perceel met daaraan opnieuw verbonden het voorschrift over de groenvoorziening en verder daaraan verbonden de voorschriften dat voor aanvang van de bouw een rapport moet worden overgelegd waaruit blijkt dat zich geen objecten van archeologische waarde in de grond bevinden en dat, gelet op de Wet natuurbescherming, geen bomen mogen worden gekapt in het broedseizoen.

De Stichting en [appellant sub 2] en anderen hebben naar aanleiding van het besluit van 22 oktober 2020 een nader stuk ingediend.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

De Stichting, [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de raad en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 22 november 2021, waar de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. M. Abdelkader, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 2] en [appellant sub 2A], [appellant sub 3], de raad en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Oosterkamp, mr. S.W.C. Bonnet, mr. C. Jansen en A. de Keijzer, zijn verschenen. Verder is op de zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde B], als partij gehoord.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Inleiding

2.       [vergunninghoudster] is een bedrijf dat vlees importeert vanuit Nieuw Zeeland en Australië, waarna [vergunninghoudster] dit vervolgens verder in Nederland en Europa aan klanten levert. [vergunninghoudster] is met haar bedrijfsvoering sinds 2012 op het perceel op het bedrijvenpark Larenstein gevestigd. Zij wil haar bedrijfsgebouw op het perceel uitbreiden vanwege groei van het bedrijf. Het plan maakt het mogelijk dat het bedrijfsgebouw in noordelijke richting op het perceel kan worden uitgebreid. Het plan verandert de groenbestemming op dat perceel in een bedrijfsbestemming.

Het college heeft een omgevingsvergunning verleend voor de uitbreiding van het bedrijfsgebouw, het veranderen van een bestaande uitweg, het plaatsen van een erf- of perceelafscheiding en het kappen van bomen op het perceel.

3.       Naast dat het plan de bedrijfsuitbreiding mogelijk maakt, staat het plan ook meer kantoorruimte voor onlosmakelijk verbonden kantooractiviteiten toe op een ander perceel aan de [locatie 2] op Larenstein.

4.       [appellant sub 2] en anderen wonen aan de Kometenlaan in Bilthoven. [appellant sub 3] woont aan de [locatie 3] in Groenekan. Zij zijn bang voor een verslechtering van hun woon- en leefklimaat. De Stichting vreest voor een aantasting van de leefomgeving in en rondom het plangebied, met name vanwege de kap van de bomen op het perceel. Allen hebben beroep ingesteld tegen het plan en de omgevingsvergunning, omdat zij zich daarmee niet kunnen verenigen.

Besluiten van 3 september 2020 en 22 oktober 2020

5.       Bij besluit van 3 september 2020 heeft het college het besluit van 3 juli 2020 ingetrokken en vervangen. Het besluit van 3 september 2020 wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Het college heeft het besluit van 3 september 2020 bij besluit van 22 oktober 2020 ingetrokken en vervangen. Het besluit van 22 oktober 2020 wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Het beroep van rechtswege tegen het besluit van 22 oktober 2020 zal de Afdeling inhoudelijk bespreken. In het slot van de uitspraak zal de Afdeling terugkomen op de beroepen tegen de besluiten van 3 juli 2020 en 3 september 2020.

Intrekking beroepsgronden

6.       De Stichting heeft op de zitting haar beroepsgronden over duurzaamheid en de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan, voor zover die grond ging over de das, ingetrokken. [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] hebben op de zitting hun beroepsgrond over artikel 3.1a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) ingetrokken.

Bespreking beroep

7.       De Afdeling zal eerst de beroepsgrond over de terinzagelegging bespreken, die zich richt tegen zowel het bestemmingsplan als de omgevingsvergunning. Daarna zullen de gronden worden besproken die zich richten tegen het bestemmingsplan en ten slotte de gronden die tegen de omgevingsvergunning zijn ingebracht.

Procedurele aspecten

Terinzagelegging

8.       [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] betogen dat de ontwerpbesluiten in strijd met artikel 3:16 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 3.31 van de Wro, niet 6 weken ter inzage hebben gelegen. Zij wijzen erop dat in de periode dat de ontwerpbesluiten ter inzage lagen, van 12 maart 2020 tot en met 22 april 2020, het gemeentehuis slechts gedeeltelijk geopend was. Volgens hen kon het gemeentehuis vanaf 19 maart 2020 slechts voor spoedzaken, op afspraak, tussen 08.30 uur en 12.30 uur worden bezocht. Omdat volgens de gemeentelijke website het inzien van de ontwerpbesluiten niet viel onder spoedzaken, konden deze ontwerpbesluiten gedurende het grootste gedeelte van de terinzagelegging niet worden ingezien. Dat betekent dat niet is voldaan aan de voorschriften uit afdeling 3.4 van de Awb, aldus [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3].

8.1.    De raad en het college stellen zich op het standpunt dat de ontwerpbesluiten 6 weken, van 12 maart 2020 tot en met 22 april 2020, ter inzage hebben gelegen. Hoewel vanaf 19 maart 2020 voor het gemeentehuis gewijzigde openingstijden vanwege de landelijke coronamaatregelen golden, is er volgens de raad en het college voldoende mogelijkheid geweest om de ontwerpbesluiten tijdens de inzagetermijn van 6 weken zowel ‘hardcopy’ als digitaal in te zien. Op de zitting hebben de raad en het college toegelicht dat de stukken op afspraak op het gemeentehuis konden worden ingezien. Verder is aan in totaal 465 omwonenden en (natuur)belangenverenigingen een uitnodigingsbrief verstuurd om deel te nemen aan digitale participatiesessies over de ontwerpbesluiten. In die brief is men er ook op gewezen dat de stukken zowel ‘hardcopy’ als digitaal kunnen worden ingezien. Volgens de raad en het college hebben de ontwerpbesluiten daarom 6 weken ter inzage gelegen en is geen sprake van strijd met artikel 3:16 van de Awb.

8.2.    De Afdeling stelt vast dat de termijn van 6 weken voor de terinzagelegging liep van 12 maart 2020 tot en met 22 april 2020. Tussen partijen is niet in geschil dat tijdens een deel van deze periode het gemeentehuis vanwege de landelijke coronamaatregelen gewijzigde openingstijden had. Wel verschillen zij van inzicht over de betekenis van deze gewijzigde openingstijden voor de terinzagelegging.

Hoewel het gemeentehuis vanaf 19 maart 2020 andere openingstijden kende, ziet de Afdeling daarin geen aanleiding voor het oordeel dat de ontwerpbesluiten in strijd met de artikelen 3:11, derde lid, en 3:16, eerste lid, van de Awb te kort ter inzage hebben gelegen. Anders dan [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] lijken te stellen volgt uit artikel 3:16 van de Awb niet dat de ontwerpbesluiten gedurende hele werkdagen moeten kunnen worden ingezien. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de stukken al ter inzage lagen voordat de raad door de coronamaatregelen gedwongen was de openingstijden van het gemeentehuis te wijzigen. Het ging hier dus om een al lopende procedure, waar de raad ineens met de coronamaatregelen werd geconfronteerd. Verder is van belang dat het gemeentehuis vanwege de coronamaatregelen niet helemaal gesloten is geweest en dat de stukken digitaal of op afspraak, op het gemeentehuis konden worden ingezien. De raad en het college hebben verder via het versturen van brieven geprobeerd om derden op de hoogte te stellen van het feit dat de stukken, ondanks de gewijzigde openingstijden en de communicatie daarover via de gemeentelijke website, zowel fysiek als digitaal konden worden ingezien. Op de zitting hebben [appellant sub 2] en anderen ook bevestigd dat zij die brief hebben ontvangen.

Voor zover [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] stellen dat zij door de coronamaatregelen op andere manieren zijn belemmerd bij het inzien van de ontwerpbesluiten, overweegt de Afdeling als volgt. De raad en het college hebben zich, gelet op de gegeven toelichting en gelet ook op de destijds ongebruikelijke en onverwachte situatie, ingespannen om derden in de gelegenheid te stellen de stukken ook op andere wijzen dan fysiek in te zien, zoals via het digitaal toesturen van de stukken of het bijwonen van de digitale participatiebijeenkomsten. Daarmee hebben zij in de gegeven omstandigheden een genoegzame invulling gegeven aan de op hen rustende verplichting tot terinzagelegging van de stukken.

Gelet op het voorgaande slaagt het betoog niet.

Bestemmingsplan

Toetsingskader

9.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Wijziging bestemmingsplan

10.     Volgens [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] is het plan, na de vaststelling daarvan op 30 juni 2020, gewijzigd en heeft de raad ten onrechte dit gewijzigde plan niet opnieuw ter inzage gelegd. Dat het plan gewijzigd is, leiden zij af uit de planhistorie zoals te vinden via www.ruimtelijkeplannen.nl. Daaruit volgt dat het plan op 2 september 2020 van www.ruimtelijkeplannen.nl is verwijderd en een dag later, op 3 september 2020, weer is toegevoegd. De broncodes van die plannen verschillen van elkaar. Dat betekent dat het opnieuw gepubliceerde plan is gewijzigd, zodat de raad dat plan opnieuw ter inzage had moeten leggen, aldus [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3].

10.1.  De raad heeft in het verweerschrift bevestigd dat het plan op 2 september 2020 van www.ruimtelijkeplannen.nl is verwijderd en op 3 september 2020 weer is toegevoegd. Op de zitting heeft de raad toegelicht dat bij de oude versie van het plan per abuis de niet-geanonimiseerde versie van de zienswijzennota was gevoegd. Het plan is daarom verwijderd en opnieuw, met de wel geanonimiseerde versie van de zienswijzennota erbij, toegevoegd.

10.2.  De Afdeling acht, gelet op de toelichting van de raad, aannemelijk dat het plan, zoals te vinden op www.ruimtelijkeplannen.nl, na vaststelling daarvan op 30 juni 2020 inhoudelijk niet is gewijzigd. Het enkele toevoegen van de geanonimiseerde versie van de zienswijzennota, en het verwijderen van de niet-geanonimiseerde versie, is geen inhoudelijke wijziging van het plan. Daarom bestaat ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan ten onrechte niet opnieuw ter inzage heeft gelegd.

Het betoog slaagt niet.

Ladder voor duurzame verstedelijking

11.     De Stichting, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] betogen dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) is vastgesteld. Hoewel zij niet twijfelen aan de feitelijke behoefte van [vergunninghoudster] om uit te breiden, wijst de Stichting erop dat de raad ten onrechte niet de daadwerkelijke regionale behoefte heeft onderzocht van de mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling. Daarnaast is niet ingegaan op alternatieve locaties voor de uitbreiding, terwijl het plangebied ligt buiten bestaand stedelijk gebied, aldus de Stichting, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3].

11.1.  Uit artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro volgt in de eerste plaats dat de plantoelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt een beschrijving moet bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling. Als het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, moet de raad bovendien in de plantoelichting motiveren waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

11.2.  Niet in geschil is dat de uitbreiding die het plan mogelijk maakt op het bedrijvenpark een nieuwe stedelijke ontwikkeling is waarop artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro van toepassing is.

Het plan maakt mogelijk dat het bedrijfsgebouw op het perceel in noordelijke richting kan worden uitgebreid tot een totale bedrijfsoppervlakte van maximaal 4.000 m2. Het bestaande bedrijfsgebouw op het perceel heeft een oppervlakte van 1.986 m2, zodat de uitbreiding maximaal 2.014 m2 mag bedragen.

De raad heeft in de plantoelichting gemotiveerd waarom het plan volgens hem voldoet aan de voorwaarden uit artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Daarbij heeft de raad met name gewezen op de kwalitatieve behoefte van [vergunninghoudster]. Als gevolg van verdergaande groei van het bedrijf zullen de huidige bedrijfsruimten op korte termijn te klein zijn om verdergaande groei te continueren en op te vangen. Dat betekent volgens de raad dat de levensvatbaarheid van het bedrijf op deze locatie in het geding is, waardoor een kwalitatieve behoefte bestaat aan de uitbreiding van het bestaande bedrijfsgebouw. Verder heeft de raad op de zitting toegelicht dat samen met [vergunninghoudster] naar alternatieve bedrijfslocaties is gekeken binnen en buiten de gemeente. Vanwege de specifieke bouwkundige eisen waar het bedrijf, als bedrijf in de foodsector, aan moet voldoen, zijn geen geschikte andere opties gevonden.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad hiermee voldoende onderbouwd dat er binnen de planperiode behoefte is aan de uitbreiding die het plan mogelijk maakt. Weliswaar heeft de raad de behoefte vooral vanuit kwalitatief, en niet zozeer vanuit kwantitatief, oogpunt onderbouwd, maar gelet op de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling - een uitbreiding op een bestaand bedrijvenpark van een bestaand bedrijfsgebouw - acht de Afdeling dit in voorliggend geval aanvaardbaar. Zij wijst er daarbij op dat het, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, bij deze behoefte niet alleen gaat om de kwantitatieve behoefte, maar dat het ook kan gaan om de kwalitatieve behoefte, zijnde de behoefte aan het specifieke karakter van de voorziene stedelijke ontwikkeling (zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, onder 9). Verder staat in de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling over de behoefte dat "de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de context bepalend [zijn] voor de uitgebreidheid van de onderbouwing" (nota van toelichting, Stb. 2017, 182). Gelet op het voorgaande heeft de raad, anders dan de Stichting stelt, in redelijkheid kunnen volstaan met een kwalitatieve onderbouwing van de behoefte. De Stichting, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] hebben verder niets specifieks naar voren gebracht waarmee zij de juistheid van de conclusies van de raad op dat punt bestrijden.

11.3.  Vervolgens moet worden bezien of de raad, gelet op wat de Stichting, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] daarover naar voren hebben gebracht, ervan mocht uitgaan dat sprake is van een uitbreiding binnen bestaand stedelijk gebied.

In de hiervoor genoemde overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017 is overwogen dat de beantwoording van de vraag of een plangebied als een bestaand stedelijk gebied in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in samenhang met artikel 1.1.1, eerste lid, onder h, van het Bro, kan worden aangemerkt, volgens de nota van toelichting uit 2017 afhangt van de omstandigheden van het geval, de specifieke ligging, de feitelijke situatie, het bestemmingsplan en de aard van de omgeving. Bij de beantwoording van deze vraag dient volgens de rechtspraak van de Afdeling te worden beoordeeld of het voorgaande bestemmingsplan binnen het gebied reeds een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca mogelijk maakt en of het gebied op grond van het voorgaande plan kan worden beschouwd als bij een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. Wanneer het voorgaande plan een zodanig samenstel van bebouwing mogelijk maakt, of het gebied als behorend bij zodanig bestaand stedenbouwkundig samenstel kan worden aangemerkt, ziet het nieuwe plan op een gebied dat als bestaand stedelijk gebied in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, en artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is aan te merken. Daaraan doet niet af dat de bebouwing waarin het voorgaande plan voorzag ten tijde van de vaststelling van het nieuwe plan nog niet was gerealiseerd.

Hoewel onder het voorheen geldende planologische regime het perceel waarop de uitbreiding is voorzien een groenbestemming had die geen bebouwing mogelijk maakte, is de Afdeling van oordeel dat de raad er terecht vanuit is gegaan dat de uitbreiding is voorzien binnen bestaand stedelijk gebied in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, en artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het plangebied ligt op een bebouwd bedrijvenpark met bedrijvigheid, omringd door stedelijk groen, met aangrenzend woonbebouwing en op zeer korte afstand een rioolwaterzuiveringsinstallatie, zodat sprake is van een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing. De uitbreiding vindt dus plaats binnen bestaand stedelijk gebied.

11.4.  Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is vastgesteld.         Het betoog slaagt niet.

Provinciale regelgeving en provinciaal beleid

12.     De Stichting, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] betogen dat het plan in strijd met de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (Herijking 2016) van de provincie Utrecht (hierna: de PRV) is vastgesteld. De raad heeft ten onrechte de artikelen 4.2, voor zover het plan de uitbreiding van het bedrijfsgebouw mogelijk maakt, en 4.3 van de PRV, voor zover het plan meer ondergeschikte kantoorruimte toestaat, niet of verkeerd van toepassing geacht. Daarnaast wijzen [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] erop dat de raad geen rekening heeft gehouden met de in de PRV genoemde kernkwaliteiten van het landschap Utrechtse Heuvelrug waar het plangebied in ligt. Verder is het plan volgens de Stichting ook in strijd met het provinciaal beleid, met name de Thematische Structuurvisie Kantoren van de provincie Utrecht, omdat dat beleid is vertaald naar de PRV en uit dat beleid blijkt dat juist moet worden ingezet op een vermindering van kantoorruimte.

12.1.  In artikel 4.2 van de PRV zijn voorwaarden gesteld als een ruimtelijk besluit regels bevat voor de nieuwvestiging van bedrijventerreinen of uitbreiding van bestaande bedrijventerreinen.

Artikel 4.3, tweede lid, van de PRV bepaalt dat een ruimtelijk besluit geen bestemmingen en regels bevat die voorzien in nieuwvestiging van zelfstandige kantoren. Het derde lid van dat artikel bepaalt dat onder voorwaarden een ruimtelijk besluit regels kan bevatten die voorzien in zelfstandige kantoren die geen nieuwvestiging bevatten. Het vierde lid van dat artikel bepaalt dat een ruimtelijk besluit kan voorzien in nieuwvestiging van een ondergeschikt kantoor, als het bruto vloeroppervlakte (hierna: bvo) van dat kantoor minder bedraagt dan 2.000 m2. Als het bvo meer dan 2.000 m2 bedraagt, moet deze oppervlakte voor de hoofdfunctie economisch noodzakelijk zijn en regionaal zijn afgestemd.

12.2.  Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van nieuwvestiging van bedrijventerreinen in de zin van artikel 4.2 van de PRV. Wel verschillen zij van inzicht over de vraag of sprake is van een uitbreiding van een bestaand bedrijventerrein in de zin van artikel 4.2 van de PRV.

In de PRV is geen uitleg gegeven over wat wordt verstaan onder "uitbreiding". Evenmin is in de (artikelsgewijze) toelichting bij de PRV uitleg gegeven over dat begrip, zodat ook daar niet bij kan worden aangesloten. Wel is het begrip "bedrijventerrein" in artikel 1.1, eerste lid, van de PRV gedefinieerd als "een terrein van minimaal 1 hectare bruto dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor gebruik door handel, nijverheid, industrie en commerciële en niet-commerciële dienstverlening […]". Omdat artikel 4.2 van de PRV spreekt van uitbreiding van bestaande bedrijventerreinen, en niet zozeer van uitbreiding van bedrijfsgebouwen op bestaande bedrijventerreinen, waar in dit geval sprake van is, heeft de raad die bepaling naar het oordeel van de Afdeling terecht niet van toepassing geacht.

Het plan staat via artikel 3.5.2 van de planregels toe dat op het perceel aan de [locatie 2] maximaal 49% van het bedrijfsvloeroppervlak wordt gebruikt voor met het bedrijf onlosmakelijk verbonden kantooractiviteiten. Dit is niet in strijd met artikel 4.3, tweede en derde lid, van de PRV, want dat gaat over de vestiging van zelfstandige kantoren en daar gaat artikel 3.5.2 van de planregels niet over. Dat gaat namelijk over met het bedrijf verbonden kantooractiviteiten. Verder is het plan, anders dan de Stichting, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] stellen, ook niet in strijd met artikel 4.3, vierde lid, van de PRV, omdat het plan niet voorziet in ondergeschikt kantoor met een bvo groter dan 2.000 m2. Het perceel aan de [locatie 2] heeft namelijk een oppervlakte van circa 1.800 m2, waarvan maximaal 49% als ondergeschikte kantoorruimte mag worden gebruikt.

Ook in het overige wat de Stichting, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met de provinciale regelgeving of het provinciaal beleid. In paragraaf 2.3 van de plantoelichting wordt ingegaan op de uit de PRV voortvloeiende kernkwaliteiten voor het gebied waar het plangebied in ligt. [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] hebben niet geconcretiseerd waarom de toelichting van de raad in dit kader niet volstaat. Dat, zoals de Stichting stelt, uit het provinciaal beleid zou blijken dat moet worden ingezet op de afname van kantoorruimte, betekent niet dat de raad daarom in dit geval niet heeft mogen voorzien in de uitbreiding van een bestaand bedrijfsgebouw.

Het betoog slaagt niet.

Staat van Bedrijfsactiviteiten

13.     [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] betogen dat de raad [vergunninghoudster] ten onrechte heeft gekwalificeerd als een groothandel in vlees en vleeswaren. Dat [vergunninghoudster] geen groothandel is blijkt uit het feit dat de afzetmarkt van [vergunninghoudster] zich in heel Europa bevindt en dat [vergunninghoudster] geen showroom of winkel heeft. Gelet op de activiteiten van [vergunninghoudster], waarbij onder andere sprake is van de af- en aanvoer van producten door vrachtwagens, is het bedrijf eerder een transport- of opslagbedrijf. Hoewel een groothandel in vlees, vleeswaren en zuivelproducten is opgenomen in de Staat van Bedrijfsactiviteiten en dus is toegestaan in het plangebied, is een transport- of opslagbedrijf dat niet, aldus [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3].

Verder betogen zij dat als al sprake is van een groothandel in vlees en vleeswaren, de raad in de Staat van Bedrijfsactiviteiten niet de juiste richtafstand voor een dergelijk bedrijf heeft aangehouden. In de brochure "Bedrijven en milieuzonering" uit 2009 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) is een groothandel in vlees en vleeswaren ondergebracht in milieucategorie 3.1, met een richtafstand van 50 m, terwijl in de in het bestemmingsplan opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten een dergelijke groothandel is ingedeeld in milieucategorie 2 met een richtafstand van 30 m. De omgeving van het plangebied is een rustige woonomgeving. Anders dan de raad stelt, is geen sprake van gemengd gebied, zodat de richtafstand uit de VNG-brochure van 50 m moet worden aangehouden. De afstand van de ruimtelijke ontwikkeling tot de dichtstbijzijnde woning, de woning van [appellant sub 3], is ongeveer 45 m. Aan die richtafstand wordt dus niet voldaan.

Het voorgaande betekent dat in de omgeving van het plangebied geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening, aldus [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3].

13.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat [vergunninghoudster] een groothandel in vlees en vleeswaren is en niet, zoals [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] stellen, een transport- of opslagbedrijf. Om een aanvaardbare afstand te bepalen tussen het plangebied en de dichtstbijzijnde woning is de VNG-brochure gehanteerd. Volgens de raad is voor het plangebied en de omgeving sprake van het omgevingstype gemengd gebied, als bedoeld in de VNG-brochure. Dat betekent dat voor de van toepassing zijnde richtafstand een zogenoemde afstandsstap naar beneden mag worden gedaan, zodat voor een groothandel in vlees, vleeswaren en zuivelproducten niet een richtafstand van 50 m, maar van 30 m geldt. Aan deze afstand van 30 m tussen het perceel en de dichtstbijzijnde woning, de woning van [appellant sub 3], wordt voldaan, aldus de raad.

13.2.  In bijlage 1 van de VNG-brochure is een richtafstandenlijst opgenomen. Daarin is een groothandel in vlees, vleeswaren en zuivelproducten ingedeeld in milieucategorie 3.1. Voor bedrijven in milieucategorie 3.1 moet volgens de VNG-brochure een richtafstand van 50 m worden aangehouden. Verder gaat de VNG-brochure uit van verschillende omgevingstypen, waaronder "rustige woonwijk" of "gemengd gebied". De VNG-brochure kwalificeert "rustige woonwijk" als een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding, waarin vrijwel geen andere functies voorkomen. Een "gemengd gebied" is volgens de VNG-brochure een gebied met matige tot sterke functiemenging. Afhankelijk van het omgevingstype kan de richtafstand worden vastgesteld.

In het bestemmingsplan is aan het perceel de bestemming "Bedrijf" toegekend, met als functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - bedrijf tot en met categorie 3a". In de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn verschillende typen bedrijven opgenomen, die zijn onderverdeeld in de milieucategorieën 1 tot en met 3b. Afhankelijk van de milieucategorie is een richtafstand opgenomen. Een groothandel in vlees, vleeswaren en zuivelproducten, waar [vergunninghoudster] volgens de raad onder valt, is ingedeeld in milieucategorie 2.

13.3.  De Afdeling begrijpt het betoog over de kwalificatie van het bedrijf van [vergunninghoudster] aldus dat de raad door [vergunninghoudster] niet als transport- en opslagbedrijf aan te merken en daarvoor een regeling in het plan op te nemen, niet heeft geregeld wat men met het plan beoogde te regelen. Voor beantwoording van de vraag of de raad [vergunninghoudster] kon aanmerken als een groothandel in vlees, vleeswaren en zuivelproducten, moet worden gekeken naar de feitelijke activiteiten van de bedrijfsvoering. Op de zitting heeft [vergunninghoudster] toegelicht dat zij vlees inkoopt uit Nieuw Zeeland en Australië. Die producten komen in bevroren staat bij haar binnen, worden in kleinere stukken verpakt en levert zij vervolgens, na mogelijk een tijdelijke opslag van die producten, aan bedrijven binnen Europa.

Het begrip "groothandel" is niet gedefinieerd in het bestemmingsplan. De Afdeling sluit daarom aan bij de definitie daarvan in het woordenboek "Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse Taal". Daarin wordt groothandel gedefinieerd als: "handel waarbij van de producent betrokken waar aan detaillisten doorverkocht wordt". Gelet op de uitleg van [vergunninghoudster] is haar bedrijfsvoering als groothandel aan te merken. Zij levert geïmporteerde vleesproducten door aan zakelijke klanten. Dat er transportbewegingen plaatsvinden en dat producten mogelijk enige tijd worden opgeslagen, betekent niet dat daarom sprake is van een transport- of distributiebedrijf en niet van een groothandel. [vergunninghoudster] distribueert alleen de door haarzelf geïmporteerde producten en transport is niet de hoofdactiviteit van haar bedrijfsvoering. Ook het feit dat [vergunninghoudster] levert aan bedrijven in Europa en geen showroom of winkel heeft, maakt niet dat het daarom geen groothandel is. Uit de hiervoor genoemde definitie volgt dat een bedrijf, om als groothandel te kwalificeren, niet noodzakelijkerwijs een afzetmarkt in Nederland of een showroom of winkel moet hebben. Het voorgaande betekent dat de raad [vergunninghoudster] als een groothandel in vlees, vleeswaren en zuivelproducten mocht aanmerken.

Over de richtafstand voor een groothandel in vlees, vleeswaren en zuivelproducten overweegt de Afdeling als volgt. In de omgeving van het plangebied zijn verschillende typen functies aanwezig. Zo ligt het perceel waarop de uitbreiding is voorzien op een bedrijvenpark, waar verschillende typen bedrijven gevestigd zijn. In de directe omgeving van het plangebied ligt een aantal woningen en verder bevindt zich op korte afstand van het plangebied een rioolwaterzuiveringsinstallatie. Gelet op de feitelijke situatie is de raad niet ten onrechte uitgegaan van een gemengd gebied. Omdat in dit geval sprake is van gemengd gebied, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een afstandsstap naar beneden, van 50 m naar 30 m, gerechtvaardigd is. De raad heeft de groothandel voor vlees, vleeswaren en zuivelproducten daarom in de Staat van Bedrijfsactiviteiten mogen indelen in milieucategorie 2 met een richtafstand van 30 m.

De afstand tussen de grens van het perceel en de gevel van de dichtstbijzijnde woning, de woning van [appellant sub 3], is ongeveer 45 m. De afstand tussen de grens van het perceel en de woningen van [appellant sub 2] en anderen is ongeveer 200 m. Aan de afstand van 30 m wordt dus voldaan. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat als gevolg van de voorziene uitbreiding in de omgeving daarvan geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog slaagt niet.

Woon- en leefklimaat

14.     De Stichting, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] betogen dat het plan leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat in de omgeving van het plangebied, met name vanwege de toename van het aantal verkeers- en parkeerbewegingen als gevolg van de planontwikkeling en de daardoor optredende verslechtering van de luchtkwaliteit. De Stichting wijst in dit kader op het Gemeentelijk Verkeer- en Vervoerplan van de gemeente De Bilt, waaruit blijkt dat in de gemeente sprake moet zijn van een goede verkeersafwikkeling. Volgens [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] is de raad voor de berekening van het aantal verkeers- en parkeerbewegingen uitgegaan van de verkeerde kencijfers uit de CROW-publicatie 381 "Toekomstbestendig parkeren" uit 2018 (hierna: de CROW-publicatie 381). In plaats van uit te gaan van de kencijfers die gelden voor een bezoekers- en arbeidsextensief bedrijf, had de raad uit moeten gaan van kencijfers die gelden voor een groothandel specialist. Als met die kencijfers wordt gerekend, ligt het aantal verkeers- en parkeerbewegingen vele malen hoger dan die de raad berekend heeft. Dat betekent ook dat de raad, als het gaat om de luchtkwaliteit, uit is gegaan van onjuiste gegevens. Ter onderbouwing van dit standpunt wijzen [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] op het door hen ingebrachte rapport van BJZ.nu van november 2021. Daarnaast heeft de raad volgens [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] ten onrechte geen rekening gehouden met de tweede ontsluitingsmogelijkheid naar het plangebied, namelijk via de rotonde en het tankstation. Verder had de raad, gezien de toename in de verkeersbewegingen, een akoestisch onderzoek moeten laten verrichten.

Daarnaast betoogt [appellant sub 3] dat het plan leidt tot een onevenredige aantasting van haar woon- en leefklimaat, vanwege de toename in de geluidsoverlast en de verslechtering van haar uitzicht. Daarover voert zij aan dat zij nu al geluidsoverlast ondervindt van de ventilatoren op het bestaande bedrijfsgebouw van [vergunninghoudster]. Vanwege de relatief korte afstand tussen haar woning en het plangebied, zal haar zicht en de geluidsoverlast aanzienlijk verslechteren, aldus [appellant sub 3].

14.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat als gevolg van het plan het woon- en leefklimaat in de omgeving van het plangebied niet onevenredig wordt aangetast. Uit de berekeningen die zijn verricht in het kader van de verkeers- en parkeerbewegingen en de luchtkwaliteit volgt dat het plan niet zal leiden tot een onaanvaardbare verkeers- of parkeerdruk of tot een onaanvaardbare verslechtering van de luchtkwaliteit. Daarbij wijst de raad erop dat het aantal verkeersbewegingen slechts beperkt toeneemt, namelijk met maximaal 88 bewegingen. Vanwege die beperkte toename heeft de raad ook geen aanleiding gezien om een akoestisch onderzoek te laten verrichten. Daarnaast wijst de raad erop dat slechts een uitbreiding van een reeds bestaand bedrijf mogelijk wordt gemaakt. Daarom zal het zicht en het akoestisch klimaat van [appellant sub 3] door het plan niet onevenredig verslechteren, aldus de raad.

14.2.  De Afdeling stelt vast dat partijen met name van mening verschillen over welke kencijfers uit de CROW-publicatie 381 de raad had moeten gebruiken voor de berekeningen in het kader van de verkeers- en parkeerbewegingen en de luchtkwaliteit. Zou moeten worden uitgegaan van de kencijfers voor een groothandel specialist, waar [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] op wijzen, dan zou dat leiden tot aanzienlijk hogere verkeers- en parkeerbewegingen, gelet op de berekening in het rapport van BJZ.nu.

Op de zitting heeft de raad toegelicht waarom hij gerekend heeft met kencijfers die in de CROW-publicatie 381 staan bij een bezoekers- en arbeidsextensief bedrijf, en niet met de kencijfers die in de CROW-publicatie 381 worden gehanteerd voor een groothandel specialist. Hoewel [vergunninghoudster] een groothandel is, heeft [vergunninghoudster] geen showroom of winkel. Het is geen consumentengroothandel, die veel externe bezoekers aantrekt. Daarom heeft de raad gerekend met de kencijfers van een bezoekers- en arbeidsextensief bedrijf. Dat hij daarbij, zoals [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] stellen, geen rekening heeft gehouden met de tweede ontsluitingsmogelijkheid via de rotonde en het tankstation, betekent volgens de raad niet dat daarom de door hem gemaakte berekeningen niet kloppen. De raad heeft daarover op de zitting toegelicht dat de hoofdontsluiting naar het bedrijvenpark, en daarmee naar [vergunninghoudster], via de Groenekanseweg en de C. de Haasweg is. Bij de ontsluiting via de rotonde naar het tankstation staan borden om aan te geven dat via deze ontsluiting niet het bedrijvenpark mag worden ingegaan, omdat die ontsluiting daar niet geschikt voor is.

Gelet op deze toelichting ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zijn berekeningen onjuist heeft verricht en ten onrechte is uitgegaan van [vergunninghoudster] als een bezoekers- en arbeidsextensief bedrijf als bedoeld in de CROW-publicatie 381. Daarbij betrekt de Afdeling ook dat [vergunninghoudster] op de zitting heeft toegelicht dat zij haar producten alleen levert aan zakelijke klanten, niet aan particulieren en dat het bedrijfsgebouw daarom geen showroom of winkel heeft, zodat zij geen externe bezoekers ontvangt.

De Stichting, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] hebben verder de conclusies van de raad dat, uitgaande van de kencijfers voor een bezoekers- en arbeidsextensief bedrijf, geen sprake is van een onaanvaardbare verkeers- en parkeerdruk en evenmin van een onevenredige verslechtering van de luchtkwaliteit, niet bestreden. De Afdeling volgt [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] verder niet in hun stelling dat de raad, vanwege de toename in de verkeersbewegingen, een akoestisch onderzoek had moeten laten verrichten. Omdat het gaat om de uitbreiding van een bestaand bedrijf en sprake is van een relatief beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen, heeft de raad zich zonder nader akoestisch onderzoek in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de omgeving van het plangebied een aanvaardbaar woon- en leefklimaat zal bestaan.

14.3.  Over de door [appellant sub 3] gestelde onevenredige aantasting van haar uitzicht en akoestisch klimaat overweegt de Afdeling als volgt.

[appellant sub 3] woont op circa 45 m afstand van het plangebied. Tussen haar woning en het plangebied ligt een toegangsweg en een groenstrook met bomen van ongeveer 20 m diep. Op korte afstand van haar woning ligt verder een rioolwaterzuiveringsinstallatie. Op de zitting heeft [appellant sub 3] verder toegelicht dat zij in haar woning geen hinder ondervindt van het geluid afkomstig van [vergunninghoudster], maar wel als zij zich in haar tuin bevindt.

De Afdeling acht aannemelijk dat het uitzicht en het akoestisch klimaat van [appellant sub 3] verandert als gevolg van de realisatie van de uitbreiding. Zij ziet in het aangevoerde echter, gelet ook op de feitelijke situatie, geen aanleiding voor het oordeel dat de vermindering van het uitzicht en van het akoestisch klimaat als gevolg van de realisatie van de uitbreiding zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Hierbij neemt de Afdeling ook in aanmerking dat het gaat om een uitbreiding van een al bestaand bedrijfsgebouw en dat in de huidige situatie [appellant sub 3] vanuit haar woning al zicht heeft op het bestaande bedrijfsgebouw.

14.4.  Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat als gevolg van de voorziene uitbreiding het woon- en leefklimaat in de omgeving van het plangebied niet onevenredig zal worden aangetast.

Het betoog slaagt niet.

Cultuurhistorische waarden

15.     De Stichting, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] betogen dat als gevolg van de voorgenomen uitbreiding de cultuurhistorische waarden in het plangebied onevenredig zullen worden aangetast. Op het perceel staan tientallen waardevolle eikenbomen die tezamen een lijnvormig element vormen, de zogenoemde Eijckensteinselaan. Het plan verandert de groenbestemming van het perceel in een bedrijfsbestemming, waardoor op het perceel in plaats van de bomen bedrijfsbebouwing mag komen. Dat leidt ertoe dat deze waardevolle bomen zullen verdwijnen. Dat het gaat om cultuurhistorisch waardevolle bomen die bewaard moeten blijven, volgt volgens de Stichting, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] ook uit het gemeentelijk beleid. Zo wijzen zij op de "Structuurvisie Gemeente De Bilt 2030", het "Beeldkwaliteitsplan Bedrijvenpark Larenstein" van 19 december 2002 (hierna: het beeldkwaliteitsplan), de "Cultuurhistorische waardenkaart gemeente De Bilt" en het "Groenstructuurplan 2014-2024". Ook uit de groeninventarisatie behorend bij het voorgaande bestemmingsplan "Larenstein" blijkt dat de waardevolle bomen, als onderdeel van de Eijckensteinselaan en als onderdeel van het groene casco van het bedrijvenpark, behouden moeten blijven. De raad heeft dan ook ten onrechte meer gewicht toegekend aan het economisch belang van [vergunninghoudster] bij uitbreiding van zijn bedrijfsgebouw, dan aan het cultuurhistorisch belang bij behoud van de bomen, aldus De Stichting, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3].

15.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat hij het economische belang van [vergunninghoudster] zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het cultuurhistorische belang. De raad heeft in paragraaf 2.3 en 4.5 van de plantoelichting en in het verweerschrift toegelicht dat de bomen op het plangebied uit cultuurhistorisch oogpunt als zeer waardevol zijn aan te merken, omdat de bomen onderdeel zijn van de Eijckensteinselaan. Omdat slechts een beperkt gedeelte van de Eijckensteinselaan zal verdwijnen, het zogenoemde groene casco van het bedrijvenpark in stand blijft, de uitbreidingsbehoefte van [vergunninghoudster], als gevestigd Bilts bedrijf, vaststaat en er geen alternatieve bedrijfslocaties zijn gevonden, heeft de raad de belangen van [vergunninghoudster] laten prevaleren boven het belang van het behoud van de cultuurhistorisch waardevolle Eijckensteinselaan.

15.2.  Zoals hiervoor onder 9 is overwogen, stelt de Afdeling niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt zij aan de hand van tegen een bestemmingsplan ingebrachte beroepsgronden slechts of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

De Afdeling stelt voorop dat uit de gemeentelijke beleidsstukken, waar de Stichting, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] naar hebben verwezen, blijkt dat de bomen op het perceel waardevolle eikenbomen zijn die onderdeel zijn van de cultuurhistorisch waardevolle Eijckensteinselaan. Dat volgt ook uit het rapport "Quickscan en bomenanalyse Bedrijfspark Larenstein" van 23 april 2018 van Econsultancy (hierna: de quickscan), dat als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd, en dat heeft de raad ook als zodanig erkend. Dat het gaat om cultuurhistorisch waardevolle bomen betekent echter niet dat daarom ruimtelijke ingrepen op het perceel geheel moeten worden uitgesloten. Anders dan de Stichting, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] lijken te stellen, volgt dat ook niet uit de gemeentelijke beleidsstukken waar zij naar hebben verwezen. Weliswaar zijn de bomen op het perceel onderdeel van de cultuurhistorisch waardevolle Eijckensteinselaan, maar in de quickscan staat ook dat het lijnvormig element van die laan in het plangebied versnipperd aanwezig is en deels is verdwenen. Verder verdwijnt als gevolg van de realisatie van de uitbreiding een relatief beperkt deel van de Eijckensteinselaan en blijft het gedeelte van de laan waar het lijnvormig element wel aanwezig is in stand. Gelet daarop en ook gelet op de gegeven toelichting door de raad is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid het belang van [vergunninghoudster] bij realisatie van de uitbreiding zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang bij het behoud van de cultuurhistorisch waardevolle bomen.

Het betoog slaagt niet.

Gebiedsbescherming

16.     De Stichting betoogt dat de raad op basis van het rapport "Stikstofberekening [locatie 1]; Nieuw Larenstein" van BügelHajema van 1 mei 2020 (hierna: het stikstofrapport) niet heeft kunnen concluderen dat het plan geen significante gevolgen zal hebben voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden. In dat rapport is op basis van de CROW-publicatie 381 uitgegaan van 88 ritten per etmaal, waarvan 22% (zwaar) vrachtverkeer. Omdat [vergunninghoudster] een distributiebedrijf is, had moeten worden uitgegaan van een hoger aantal zware vrachtwagenbewegingen, aldus de Stichting.

16.1.  De raad heeft onderzoek gedaan naar de gevolgen van het plan voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het stikstofrapport. In het rapport is geconcludeerd dat geen significant negatieve effecten te verwachten zijn op Natura 2000-gebieden, omdat de depositie van stikstof op het nabijgelegen Natura 2000-gebied als gevolg van het plan 0,00 mol N/ha/jr is. Uit paragraaf 4.2 van het rapport volgt dat voor de stikstofberekening is aangesloten bij de kencijfers die de raad heeft gebruikt om de toename van de verkeersbewegingen als gevolg van het plan te berekenen. Dat houdt in dat in de stikstofberekening is uitgegaan van de kencijfers voor bezoekers- en arbeidsextensieve bedrijven, zodat met 88 ritten per etmaal rekening is gehouden. In het stikstofrapport staat verder dat het in dit geval gaat om een bedrijf in de distributiesector en dat voor zulke bedrijven, zo volgt uit de CROW-publicatie 381, rekening moet worden gehouden met een percentage vrachtverkeer van 22.

16.2.  Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in wat de Stichting heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet heeft mogen baseren op het stikstofrapport. Onder 14.2 van deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de raad de op het perceel gevoerde bedrijfsvoering terecht als een bezoekers- en arbeidsextensief bedrijf, en niet als distributiebedrijf, heeft aangemerkt. Daarnaast blijkt uit het stikstofrapport dat, anders dan de Stichting lijkt te stellen, met de distributieve functie die [vergunninghoudster] heeft ook rekening is gehouden. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor de stelling van de Stichting dat daarbij uit had moeten worden gegaan van een ander percentage vrachtverkeer dan volgt uit de CROW-publicatie 381.

Voor zover de Stichting in het kader van de stikstofberekening heeft gewezen op het rapport "Niet uit de lucht gegrepen" van de Commissie Hordijk van 5 maart 2020, overweegt de Afdeling dat de Stichting haar betoog op dit punt niet nader heeft geconcretiseerd.

Het voorgaande betekent dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan geen significante gevolgen zal hebben voor Natura 2000-gebieden.

Het betoog slaagt niet.

Soortenbescherming

17.     De Stichting, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] vrezen dat door de realisatie van de voorgenomen ontwikkeling de aanwezige beschermde soorten in het plangebied zullen worden aangetast. Anders dan in het rapport "Nader onderzoek vleermuizen [locatie 1]" van Econsultancy van 3 juli 2019 (hierna: het vleermuizenonderzoek), dat als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd, is geconcludeerd, is het plangebied wel degelijk een verblijfsplaats voor vleermuizen. Ter onderbouwing van dat standpunt wijst de Stichting op het rapport "Onderzoek MOB complex / Larenstein" van Van Jaarsveld / Van Scherpenzeel uit 2003-2004, dat als bijlage bij het voorgaande bestemmingsplan "Larenstein" is gevoegd. Daarnaast is volgens [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] in het vleermuizenonderzoek de Eijckensteinselaan ten onrechte niet als lijnvormig element beoordeeld.

Verder voeren [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] aan dat onvoldoende onderzoek is verricht naar beschermde vogelsoorten, omdat uit de quickscan blijkt dat in een bladerloze periode onderzoek is gedaan en omdat omwonenden in de omgeving van het plangebied regelmatig een sperwer hebben waargenomen.

17.1.  De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

17.2.  In het vleermuizenonderzoek is geconcludeerd dat het plangebied voor vleermuizen niet fungeert als rust- en verblijfplaats. Het rapport waar de Stichting naar verwijst, heeft weliswaar betrekking op een deel van het plangebied, maar dateert uit 2003-2004. De raad heeft zich dan ook mogen baseren op de conclusies uit het recente, en specifiek in het kader van de planontwikkeling opgestelde, vleermuizenonderzoek en hoefde geen betekenis te hechten aan het rapport waar de Stichting naar verwijst. Uit het vleermuizenonderzoek blijkt verder dat, anders dan [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] stellen, de Eijckensteinselaan als lijnelement in het onderzoek is meegenomen, maar dat desondanks geen vliegroutes zijn vastgesteld.

Wat [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] verder hebben aangevoerd over de vogelsoorten bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad daarom niet heeft mogen uitgaan van de bevindingen uit de quickscan. De enkele stelling dat omwonenden ter plaatse geregeld een sperwer waarnemen vindt de Afdeling in dit verband onvoldoende.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Wnb op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog slaagt niet.

Omgevingsvergunning (het besluit van 22 oktober 2020)

Onvolledigheid stukken

18.     [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] voeren aan dat de welstandsadviezen, behorend bij de omgevingsvergunning, niet tijdig aan het dossier zijn toegevoegd. Het college heeft die welstandsadviezen pas een aantal maanden nadat de gronden van het beroepschrift zijn verzonden, overgelegd. Dat betekent volgens [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb tijdig door het college zijn overgelegd. Zij hebben daardoor geen deskundigenadvies kunnen laten opstellen, aldus [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3].

18.1.  De Afdeling stelt vast dat het college de welstandsadviezen op 23 december 2020 aan de Afdeling heeft verzonden. [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] wijzen er terecht op dat dit later is dan de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb genoemde termijn van 4 weken. De in artikel 8:42 genoemde termijn is echter, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1118, een termijn van orde. Dat wil zeggen dat in de wet aan overschrijding van deze termijn geen consequenties zijn verbonden.

Verder ziet de Afdeling niet in waarom [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] door de late inbreng van de welstandsadviezen niet in staat zouden zijn geweest om een deskundigenadvies hierover te laten opstellen. Daar was, gelet op het tijdsverloop tussen de verzending van de welstandsadviezen en de zitting, genoeg tijd voor.

Gelet op het voorgaande slaagt het betoog niet.

Vergunningplicht Wnb

19.     De Stichting voert aan dat [vergunninghoudster] bij haar aanvraag om de omgevingsvergunning ten onrechte geen toestemming heeft gevraagd voor het verrichten van een handeling, als bedoeld in artikel 3.5 van de Wnb, gelet op de in het plangebied voorkomende vleermuizen. De natuurtoestemming had moeten aanhaken bij de omgevingsvergunning, aldus de Stichting.

19.1.  Het college heeft toegelicht dat geen natuurtoestemming is aangevraagd en verleend, omdat geen ontheffing in het kader van de Wnb nodig is. Daarbij heeft het college verwezen naar de conclusies uit de ecologische onderzoeken, zoals het vleermuizenonderzoek, die ten grondslag liggen aan het bestemmingsplan.

In het vleermuizenonderzoek is geconcludeerd dat geen sprake is van verstoring of vernietiging van verblijfplaatsen of vliegroutes van vleermuizen, zodat een ontheffingsaanvraag niet aan de orde is. De Afdeling ziet in wat de Stichting heeft aangevoerd geen aanknopingspunten dat desondanks een ontheffing voor de vleermuis in het kader van de Wnb wel nodig is.

Gelet op het voorgaande bestond op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i van de Wabo in samenhang met artikel 2.2aa, aanhef en onder b van het Besluit omgevingsrecht geen verplichting om bij de aanvraag om een omgevingsvergunning ook een aanvraag te doen voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i van de Wabo.

Het betoog slaagt niet.

Strijd met het bestemmingsplan

20.     [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] betogen dat de omgevingsvergunning voor uitbreiding van het bedrijfsgebouw in strijd met het bestemmingsplan is verleend, omdat de bedrijfsvoering van [vergunninghoudster] volgens de bij het plan gevoegde Staat van Bedrijfsactiviteiten niet is toegestaan. [vergunninghoudster] is, anders dan waarvan het college is uitgegaan, niet een groothandel in vlees, vleeswaren en zuivelproducten, maar een transport- of opslagbedrijf. Het bestemmingsplan staat op het perceel, gelet op de Staat van Bedrijfsactiviteiten, geen transport- of opslagbedrijf toe, aldus [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3].

20.1.  De Afdeling heeft onder 13.3 van deze uitspraak overwogen dat de raad, gelet op de feitelijke bedrijfsactiviteiten, [vergunninghoudster] terecht als een groothandel in vlees, vleeswaren en zuivelproducten en niet als een transport- of opslagbedrijf heeft aangemerkt. Het bestemmingsplan staat op het perceel een groothandel in vlees, vleeswaren en zuivelproducten toe. Gelet daarop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de omgevingsvergunning in strijd met het bestemmingsplan is verleend.

Het betoog slaagt niet.

Strijd met het beeldkwaliteitsplan

21.     De Stichting en [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] voeren aan dat het bouwplan in strijd is met het beeldkwaliteitsplan. De Stichting brengt hierover naar voren dat de welstandscommissie weliswaar getoetst heeft aan het beeldkwaliteitsplan, maar kennelijk niet aan de voorwaarde uit het beeldkwaliteitsplan dat de bebouwing zich zal moeten voegen naar het groene casco waarin de boskamers liggen. Volgens [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] is specifiek de in het bouwplan opgenomen groenstrook van 5 m en daarnaast het kappen van de bomen in strijd met het beeldkwaliteitsplan.

21.1.  Het college heeft aan de omgevingsvergunning twee welstandsadviezen, van 6 december 2019 en van 17 januari 2020, van de welstandscommissie ten grondslag gelegd. Uit de omgevingsvergunning en de welstandsadviezen blijkt dat het bouwplan niet alleen aan de "Welstandsnota gemeente De Bilt" van december 2013 (hierna: de welstandsnota) is getoetst, maar ook, gelet op hoofdstuk 1.2 van de welstandsnota, aan het beeldkwaliteitsplan.

Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.

21.2.  De Afdeling stelt voorop dat de welstandstoets plaatsvindt in het kader van de beoordeling van de aanvraag voor de activiteit bouwen. Het bouwplan zoals is aangevraagd moet, aan de hand van de criteria in de welstandsnota, aan redelijke eisen van welstand worden getoetst. Dat eventueel bomen moeten verdwijnen om het bouwplan mogelijk te maken ligt bij de welstandstoets niet, anders dan [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] lijken te stellen, ter beoordeling voor, zodat daarin geen grond kan liggen voor een negatief welstandsoordeel.

De Afdeling ziet verder geen redenen waarom het college zich niet op de welstandsadviezen mocht baseren. Als het zich voegen van de bebouwing naar het groene casco al als voorwaarde uit het beeldkwaliteitsplan volgt, dan blijkt, anders dan de Stichting stelt, uit de welstandsadviezen dat daarmee rekening is gehouden. Zo staat in het welstandsadvies van 6 december 2019 onder meer dat een "in het groen ingebed gebouw het uitgangspunt [dient] te zijn". Dat de Stichting op dit punt tot een andere conclusie zou zijn gekomen dan de welstandscommissie, betekent niet dat daarom niet, of op onjuiste wijze, aan het beeldkwaliteitsplan is getoetst. Weliswaar wijzen [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] er terecht op dat in het beeldkwaliteitsplan wordt gesproken van een groenstrook van 6 m en niet van 5 m, maar dit wordt daarin niet als zodanig als voorwaarde aan een bouwplan gesteld.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het beeldkwaliteitsplan.

Het betoog slaagt niet.

Voorwaardelijke verplichting

22.     De Stichting betoogt dat de voorwaardelijke verplichtingen die in artikel 3.5.3 van de planregels zijn opgenomen ten onrechte niet ook in de omgevingsvergunning zijn geborgd. Uit de omgevingsvergunning en het daarbij behorende bouwplan is namelijk niet af te leiden of aan die voorwaardelijke verplichtingen is voldaan, aldus de Stichting.

22.1.  Uit de toelichting van het college op de zitting begrijpt de Afdeling dat het college ook vindt dat in de omgevingsvergunning onvoldoende is geborgd dat aan de voorwaarden van artikel 3.5.3 van de planregels is voldaan. Het betoog slaagt daarom.

Strijd met de APV en het kapbeleid

23.     De Stichting betoogt dat de omgevingsvergunning, wat betreft de uitweg en de kap van de bomen, is verleend in strijd met de Algemene Plaatselijke Verordening De Bilt 2020 (hierna: de APV) en het Kapbeleid gemeente De Bilt (hierna: het kapbeleid). Uit artikel 2:12 van de APV volgt dat een aanvraag om een uitweg wordt geweigerd als door de uitweg openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast. Omdat de waardevolle eikenbomen op het perceel moeten wijken voor onder andere de uitweg, is sprake van die onaanvaardbare aantasting. Daarnaast staan in artikel 4:11, vierde lid, van de APV criteria waar het college bij de afweging om al dan niet een kapvergunning te verlenen, rekening mee moet houden. Bij de afweging van deze criteria, die nader zijn uitgewerkt in bijlage 7 van het kapbeleid, heeft het college onvoldoende gewicht toegekend aan het belang bij behoud van de bomen, aldus de Stichting.

23.1.  Het college heeft toegelicht waarom in dit geval een vergunning is verleend voor de uitweg en voor de kap van de bomen. Uit die toelichting blijkt dat het college daarbij, in het kader van de uitweg, artikel 2:12 van de APV en, in het kader van de te kappen bomen, artikel 4:11 van de APV en het kapbeleid heeft betrokken. Verder heeft het college in die afweging ook gewezen op de bomenanalyse die in de quickscan, bijgevoegd bij de plantoelichting, is opgenomen. Hoewel uit de bomenanalyse volgt dat de eikenbomen grotendeels in een goede staat verkeren, heeft het college het economisch belang van [vergunninghoudster] toch zwaarder laten wegen dan het belang om de bomen te behouden. Op de zitting heeft het college daarover toegelicht dat het zich heeft aangesloten bij de afweging die de raad in het kader van het plan heeft gemaakt.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college mogen aansluiten bij de afweging die de raad in het kader van het plan heeft verricht, ook omdat in het kader van dat plan een bomenanalyse is uitgevoerd. De Afdeling ziet in wat de Stichting heeft aangevoerd, gelet op de toelichting van het college, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning in strijd met de APV en het kapbeleid heeft verleend.

Het betoog slaagt niet.

Erfafscheiding

24.     De Stichting wijst erop dat de vergunde erfafscheiding geen belemmering mag vormen voor dieren, waaronder de das, die zich over het perceel willen verplaatsen.

24.1.  Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een erfafscheiding kan alleen worden geweigerd als sprake is van een of meer weigeringsgronden, zoals opgenomen in artikel 2.10 van de Wabo.

24.2.  Uit de omgevingsvergunning volgt dat de aanvraag, voor zover die betrekking heeft op de activiteit bouwen, is getoetst aan artikel 2.10 van de Wabo. Het college heeft toegelicht dat gelet op artikel 2.10 van de Wabo geen reden bestaat om de vergunning te weigeren.

Voor zover het betoog van de Stichting zo moet worden opgevat dat het college de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een erfafscheiding had moeten weigeren, ziet de Afdeling, gelet op het voorgaande, geen aanleiding voor dat oordeel.

Overigens heeft het college op de zitting toegelicht dat de das zich met name in de groenstrook aan de westelijke zijde van het bedrijvenpark bevindt, dus niet op het perceel, en dat het gaat om een erfafscheiding met gaten, zodat kleinere dieren door de erfafscheiding niet in hun doorgang zouden worden belemmerd.

Het betoog slaagt niet.

Compensatie

25.     De Stichting voert aan dat aan de omgevingsvergunning een voorschrift had moeten worden verbonden over compensatie door [vergunninghoudster] voor de te kappen bomen, omdat uit de motie, die op 18 mei 2017 door de raad is aangenomen, blijkt dat compensatie moet plaatsvinden voor het groen dat als gevolg van de bouw van de bedrijfsuitbreiding verdwijnt.

25.1.  Het college heeft op de zitting toegelicht dat ervoor is gekozen om de compensatie voor het groen vast te leggen in een anterieure overeenkomst, omdat de compensatie buiten het plangebied zal plaatsvinden en pas aan de orde is wanneer het bestemmingsplan onherroepelijk wordt. In de anterieure overeenkomst staat volgens het college dat zodra het bestemmingsplan onherroepelijk is vastgesteld, met de uitvoering zal worden begonnen en dat daartoe door [vergunninghoudster] de benodigde financiële middelen in een landschapsfonds zullen worden gestort.

25.2.  De Afdeling stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat in enige mate compensatie moet plaatsvinden voor het groen op het perceel dat als gevolg van de bouw van de bedrijfsuitbreiding verdwijnt.

De Stichting heeft op de zitting toegelicht dat haar beroepsgrond ziet op compensatie van de aantasting van de cultuurhistorische waarden. De motie van 18 mei 2017 gaat, zoals de Afdeling begrijpt uit die motie en de toelichting van partijen daarop, echter niet over compensatie voor het verdwijnen van eventuele cultuurhistorische waarden. Uit die motie volgt dus niet dat eventueel aangetaste cultuurhistorische waarden moeten worden gecompenseerd. Deze motie gaat alleen over compensatie van eventueel te verdwijnen groen. De Stichting heeft op de zitting toegelicht dat zij niet vreest dat deze compensatie van het groen niet zal plaatsvinden. Daarom ziet de Afdeling in wat de Stichting heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen zonder daaraan een voorschrift te verbinden over compensatie voor het verdwijnende groen of verdwijnende cultuurhistorische waarden.

Het betoog slaagt niet.

Verkeersveiligheid

26.     [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] betogen dat het parkeerterrein bij de bedrijfsuitbreiding zorgt voor een gevaarlijke verkeerssituatie. Volgens hen is niet duidelijk of in de praktijk wordt voldaan aan de op basis van de parkeernorm berekende parkeerbehoefte. Dat kan leiden tot gevaarlijke situaties. In dat kader is volgens hen ook van belang dat uit de plattegrond van het parkeerterrein duidelijk wordt dat 6 parkeerplaatsen zijn ingetekend op een in-/uitrit waarop ook laaddocks komen. Bij volledige bezetting van die parkeerplaatsen kan de bocht op de in-/uitrit door vrachtwagens niet veilig worden genomen, zodat een gevaarlijke verkeerssituatie ontstaat. Het college had daarom de omgevingsvergunning moeten weigeren, aldus [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3].

26.1.  Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de aanleg van een uitweg kan, gelet op artikel 2.18 van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 2:12, tweede lid, van de APV, onder andere worden geweigerd om gevaar voor het verkeer op de weg te voorkomen.

26.2.  Uit artikel 10.1.1 van de planregels volgt dat op eigen terrein voldoende parkeergelegenheid moet worden gerealiseerd en dat aan de hand van de gemeentelijke verkeersnota moet worden bepaald of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid. In paragraaf 4.11 van de plantoelichting is berekend dat 32 parkeerplaatsen nodig zijn. Op de plattegrond behorend bij de vergunningsaanvraag staan 32 parkeerplaatsen ingetekend. Dat betekent dat wordt voorzien in de berekende parkeerbehoefte, zodat het beroep in zoverre feitelijke grondslag mist.

Het college heeft verder over de verkeersveiligheid op de zitting toegelicht dat weliswaar 6 parkeerplaatsen en 4 laaddocks op de in-/uitrit zijn ingetekend, maar dat die in/-uitrit een bredere uitrit wordt dan de in-/uitrit in de bestaande situatie, zodat op de nieuwe in/-uitrit ook parkeerplaatsen passen. Daarnaast heeft [vergunninghoudster] op de zitting toegelicht dat de 4 laaddocks niet echt nodig zijn, omdat bij het bestaande bedrijfsgebouw al 3 laaddocks zijn, maar dat deze vooral bedoeld zijn om meer ruimte en mogelijkheden te hebben bij het laden en lossen.

Gelet op het voorgaande en gelet op de gegeven toelichtingen ziet de Afdeling in wat [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] naar voren hebben gebracht geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning voor de aanleg van een uitweg had moeten weigeren vanwege de verkeersveiligheid.

Het betoog slaagt niet.

Relativiteitsvereiste

27.     Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond (om inhoudelijke redenen) faalt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou hebben gestaan.

Conclusie

Beroep tegen het bestemmingsplan (besluit van 30 juni 2020)

28.     De beroepen van de Stichting, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3], voor zover gericht tegen het bestemmingsplan, zijn ongegrond.

Beroep tegen de omgevingsvergunning (besluit van 22 oktober 2020)

29.     Gelet op wat onder 22.1 is overwogen, is een gebrek in het besluit van 22 oktober 2020 geconstateerd.

Opdracht - bestuurlijke lus

30.     Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

31.     De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het college op te dragen het hiervoor onder 22.1 geconstateerde gebrek in het besluit van 22 oktober 2020 binnen de in de beslissing van deze uitspraak genoemde termijn te herstellen. Het college kan dit doen door een nieuw besluit te nemen op de aanvraag om een omgevingsvergunning, waaraan de door hem noodzakelijk bevonden voorwaarden uit artikel 3.5.3 van de planregels als voorschriften worden verbonden, met inachtneming van artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo. Bij de voorbereiding van het nieuw te nemen besluit hoeft het college geen toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het nieuw te nemen besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt en medegedeeld.

Betekenis uitspraak

32.     Deze uitspraak is een einduitspraak, voor zover het gaat om de beroepen gericht tegen de vaststelling van het bestemmingsplan bij besluit van 30 juni 2020, zodat hiermee die procedure bij de Afdeling ten einde komt. Omdat het beroep tegen de vaststelling van het bestemmingsplan ongegrond is, bestaat gaan aanleiding voor deze procedure proceskosten of griffierecht te vergoeden.

33.     Deze uitspraak is een tussenuitspraak, voor zover het gaat om de beroepen gericht tegen de omgevingsvergunning van 22 oktober 2020. In zoverre komt de procedure bij de Afdeling niet ten einde. Het is eerst aan het college om het geconstateerde gebrek in dat besluit te herstellen. De Afdeling zal vervolgens in de einduitspraak beoordelen of dat gebrek is hersteld. In die einduitspraak zal de Afdeling - zo nodig - ook ingaan op de beroepen tegen de besluiten van 3 juli 2020 en 3 september 2020.

34.     In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht voor zover deze betrekking hebben op de procedure over de omgevingsvergunningen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de beroepen van Stichting Milieuzorg Zeist e.o., [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3], voor zover gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente De Bilt van 30 juni 2020 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Larenstein, 1e herziening", ongegrond;

II.       draagt het college van burgemeester en wethouders van De Bilt op om binnen 8 weken na verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van wat onder 31 is overwogen het in overweging 22.1 omschreven gebrek in het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Bilt van 22 oktober 2020 te herstellen, en;

- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en het nieuw te nemen besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2022

418-971

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:11

1. Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage, met uitzondering van stukken waarvoor bij wettelijk voorschrift mededeling op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze is voorgeschreven.

[…]

3. De stukken liggen ter inzage gedurende de in artikel 3:16, eerste lid, bedoelde termijn.

Artikel 3:16

1. De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen en het uitbrengen van adviezen als bedoeld in afdeling 3.3, bedraagt zes weken, tenzij bij wettelijk voorschrift een langere termijn is bepaald.

2. De termijn vangt aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd en daarvan kennis is gegeven.

[…]

Artikel 6:19

1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

[…]

6. Intrekking of vervanging van het bestreden besluit staat niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.

Artikel 8:42

1. Binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift aan het bestuursorgaan zendt dit de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter en kan het een verweerschrift indienen. Indien de bestuursrechter om een verweerschrift heeft verzocht, dient het bestuursorgaan binnen vier weken een verweerschrift in.

[…]

Artikel 8:51d

Indien de bestuursrechter in hoogste aanleg uitspraak doet, kan hij het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De artikelen 8:51a, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, 8:51b, tweede en derde lid, en 8:51c, aanhef en onderdelen b tot en met d, zijn van toepassing.

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 3.30

1. Bij besluit van de gemeenteraad kunnen gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:

a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of

b. de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan, een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.

2. Bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, wordt de procedure beschreven in de artikelen 3.31 en 3.32, respectievelijk die procedure in samenhang met hetzij, in geval van een bestemmingsplan, de procedure beschreven in artikel 3.8, hetzij, in geval van een omgevingsvergunning, de uitgebreide procedure beschreven in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht toegepast.

[…]

Artikel 3.31

1. In door de gemeenteraad met toepassing van artikel 3.30 aangewezen gevallen bevorderen burgemeester en wethouders een gecoördineerde voorbereiding van de bij of krachtens dat artikel aangeduide besluiten. Burgemeester en wethouders kunnen andere bestuursorganen verzoeken de medewerking te verlenen, die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Met het oog hierop zendt een bestuursorgaan dat bevoegd is op een aanvraag voor een dergelijk besluit te beslissen hun onverwijld een afschrift van die aanvraag.

[…]

3. Op de voorbereiding van besluiten als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat:

a. burgemeester en wethouders ten aanzien van de ontwerpen van de besluiten gezamenlijk toepassing kunnen geven aan artikel 3:11, eerste lid, van die wet en de kennisgevingen, bedoeld in artikel 3:12 van die wet voor verschillende onderwerpen kunnen samenvoegen in een kennisgeving, die door burgemeester en wethouders wordt gedaan;

b. de ontwerpen van besluiten binnen een door burgemeester en wethouders in overeenstemming met het desbetreffend bevoegd gezag te bepalen termijn worden toegezonden aan burgemeester en wethouders, die zorg dragen voor de in artikel 3:13, eerste lid, van die wet bedoelde toezending;

c. zienswijzen door een ieder naar voren kunnen worden gebracht;

[…]

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…]

i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

Artikel 2.10

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;

b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.

[…]

Wet natuurbescherming

Artikel 3.5

1. Het is verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen.

2. Het is verboden dieren als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te verstoren.

[…]

4. Het is verboden de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in het eerste lid te beschadigen of te vernielen.

[…]

Besluit omgevingsrecht

Artikel 2.2aa

Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:

[…]

b. het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, […] voor zover voor die handeling geen ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.10, tweede lid in samenhang met 3.8, eerste lid, is aangevraagd of verleend.

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 1.1.1

1. In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

h. bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur;

stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen;

[…]

Artikel 3.1.6

[…]

2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

[…]

Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (Herijking 2016)

Artikel 4.2 Bedrijventerrein stedelijk gebied

1. Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Stedelijk gebied’ kan regels bevatten voor nieuwvestiging van bedrijventerreinen of uitbreiding van bestaande bedrijventerreinen zoals genoemd in de bijlage Bedrijventerreinen, onder het kopje inbreiding, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:

a. de herstructurering van bestaande bedrijventerreinen is verzekerd door middel van een herstructureringsplan, en

b. de nieuwvestiging of uitbreiding wordt in samenhang ontwikkeld met de herstructurering van een bestaand bedrijventerrein waarbij de hoeveelheid nieuw te ontwikkelen bedrijventerrein in evenredige verhouding staat tot de omvang van de herstructurering van één of meerdere bestaande bedrijventerreinen, en

c. de tijdige realisering van de herstructurering is verzekerd en

d. in de regels is door middel van een voorwaardelijke verplichting verzekerd dat de nieuwvestiging pas kan plaatsvinden indien aan de voorwaarden a tot en met c is voldaan.

[…]

Artikel 4.3 Kantoren en kantoren op knooppunten

[…]

2. Een ruimtelijk besluit bevat geen bestemmingen en regels die voorzien in nieuwvestiging van zelfstandige kantoren, tenzij het betrekking heeft op:

a. Zelfstandige kantoren met een lokaal vestigingsgebied, oftewel zelfstandige kantoren waarvan de activiteiten in hoofdzaak een aan de gemeente gebonden karakter hebben of gebonden zijn aan één specifieke locatie, voor zover deze niet gevestigd kunnen worden in gerealiseerde gebouwen of binnen plancapaciteit op basis van het vigerende planologische regime, of;

b. een eenmalige uitbreiding van gerealiseerde kantoren met ten hoogste 10% van het bestaande bvo van het gebouw, voor zover deze niet gerealiseerd kan worden op basis van het vigerende planologische regime, of;

c. transformatie naar zelfstandige kantoren tot een maximum bvo van 1.500 m2 per gebouw, of;

d. zelfstandige kantoren ter plaatse van "kantoren op knooppunt", waarbij voor de locatie Driebergen-Zeist een maximum bvo aan zelfstandige kantoren van 19.000 m2 geldt.

3. Een ruimtelijk besluit kan uitsluitend bestemmingen en regels bevatten die voorzien in zelfstandig kantoren, niet betreffende nieuwvestiging als bedoeld in lid 2, voor zover het betrekking heeft op:

a. een zelfstandig kantoor dat ten tijde van de vaststelling van dat bestemmingsplan al is gerealiseerd, of;

b. een zelfstandig kantoor waarvan de bouw is vergund, maar de realisatie daarvan nog niet gereed is, of;

c. zelfstandige kantoren waarvoor voor de realisatie ervan voor de terinzagelegging van het bestemmingsplan een aanvraag om omgevingsvergunning of een aanvraag om bouwvergunning is ingediend, of;

d. zelfstandige kantoren die voorzien waren in het vigerende planologische regime en waaraan behoefte is. Bij die behoeftebepaling wordt rekening gehouden met de geraamde vraag naar kantoren in de planperiode van het bestemmingsplan en met het actuele aanbod van kantoren in bestaande panden, of;

e. Zelfstandige kantoren met een lokaal vestigingsgebied, oftewel kantoren waarvan de activiteiten in hoofdzaak een aan de gemeente gebonden karakter hebben of gebonden zijn aan één specifieke locatie, voor zover deze niet gevestigd kunnen worden in gerealiseerde gebouwen of binnen plancapaciteit op basis van het vigerende planologische regime, of;

f. een eenmalige uitbreiding van bestaande uitbreidingsmogelijkheden die voorzien waren in het vigerende planologische regime voor zelfstandige kantoren als bedoeld onder leden a, b en c;

g. zelfstandige kantoren ter plaatse van "Kantoren op knooppunt" op de kaart Wonen en werken.

4. Een ruimtelijk besluit kan voorzien in nieuwvestiging van een ondergeschikt kantoor, indien het bvo van het ondergeschikte kantoor minder bedraagt dan 2.000 m2. Voor zover het bvo van het ondergeschikte kantoor meer bedraagt dan 2.000 m2, moet deze oppervlakte voor de hoofdfunctie economisch noodzakelijk zijn en regionaal zijn afgestemd.

[…]

Bestemmingsplan "Bedrijvenpark Larenstein, 1e herziening"

Artikel 3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. bedrijven die zijn genoemd onder de categorieën 1 tot en met 2 van de in de Bijlage 1 opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - bedrijf tot en met categorie 2';

b. bedrijven die zijn genoemd onder de categorieën 1 tot en met 3a van de in de Bijlage 1 opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - bedrijf tot en met categorie 3a';

[…]

Artikel 3.5.2 Kantoor

Per bedrijf mag maximaal 30% van het bedrijfsvloeroppervlak worden gebruikt ten behoeve van daarmee onlosmakelijk verbonden kantooractiviteiten tot een maximum van 1000 m² bruto vloeroppervlak, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'kantoor' maximaal 49% van het bedrijfsvloeroppervlak mag worden gebruikt ten behoeve van met het bedrijf onlosmakelijk verbonden kantooractiviteiten.

Artikel 3.5.3 Voorwaardelijke verplichting

Een omgevingsvergunning voor het bouwen, zoals bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, ten behoeve van het bouwen van een gebouw, zoals bedoeld in lid 3.2, aan [locatie 1] te De Bilt kan worden verleend indien:

a. aan de westkant van het gebouw geen raampartijen worden aangebracht;

b. aan de westkant van het gebouw geen buitenverlichting wordt aangebracht;

c. de hoogte van buitenverlichting aan de noordrand van het gebouw niet meer bedraagt dan 5 meter

d. buitenverlichting aan de noordrand van het gebouw gerichte armaturen heeft die het licht uitsluitend richting het bedrijfsgebouw richten (van de bosrand af);

e. aan de noordrand van het gebouw naast de parkeerplaatsen een ondoorzichtig scherm wordt geplaatst dat uitstraling van licht naar het aangrenzende bos voorkomt;

f. op de gronden met de aanduiding 'groenvoorziening' beplanting met een representatieve uitstraling wordt aangebracht, met uitzondering van de gronden ten behoeve van in- en uitritten, parkeervoorzieningen en laden en lossen.

Artikel 10.1.1

a. De gronden zoals aangewezen in de verschillende bestemmingen mogen slechts worden bebouwd onder de voorwaarde dat op eigen terrein voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd en in stand wordt gehouden, alsmede dat voor het laden en lossen van goederen voldoende voorzieningen worden getroffen op eigen terrein.

b. Bij omgevingsvergunning om te bouwen wordt aan de hand van de nota 'Wat beweegt De Bilt, Gemeentelijk Verkeer- en Vervoerplan' van de gemeente De Bilt bepaald of sprake is van voldoende parkeergelegenheid met dien verstande dat indien voornoemde beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd, aan de hand van die nieuwe beleidsregels wordt bepaald of er sprake is van voldoende parkeergelegenheid.

Algemene Plaatselijke Verordening De Bilt 2020

Artikel 2:12 Maken of veranderen van een uitweg

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

2. In afwijking van het bepaalde in artikel 1:8 wordt de vergunning slechts geweigerd:

a. ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg;

b. als de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;

c. als door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast, of

d. als er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.

[…]

Artikel 4:11 Omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden

[…]

4. De vergunning, als bedoeld in het eerste en tweede lid, kan worden geweigerd op grond van:

a. de natuurwaarde van de houtopstand;

b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;

c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;

d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;

e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;

f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.

Bijlage 7 van het Kapbeleid gemeente De Bilt

BELEIDSCRITERIA OMGEVINGSVERGUNNING KAP

Verdere uitwerking van de in de Algemene plaatselijke verordening opgenomen toetsingscriteria voor aanvragen om een omgevingsvergunning kap.

In de Algemene plaatselijke verordening zijn toetsingscriteria opgenomen waaraan aanvraag omgevingsvergunning kap moet worden getoetst met als doel het behoud van bomen, uit oogpunt van natuurwaarden, landschappelijk en cultuurhistorische waarden, waarden voor stads- en dorpsschoon, waarden voor de leefbaarheid en de beeldbepalende waarde van de houtopstand. Ter bescherming van de deze belangen kan de omgevingsvergunning worden geweigerd.

Het behoud van bomen moet worden afgewogen tegen het belang van degene die tot velling wil overgaan. Met betrekking tot de belangenafweging worden de volgende criteria in acht genomen.

Belangen aanvrager

- economisch belang van aanvrager voor kapvergunning.

- stabiliteitsrisico voor de boom en zijn omgeving.

- conditie en vitaliteit van de boom.

- aantoonbare overlast en schade.

- relatie boomgrootte en perceelsgrootte

Belangen behoud bomen, te weten;

- Natuurwaarden van de houtopstand

- Landschappelijke waarden van de houtopstand

- Waarden van de houtopstand voor stads - en dorpsschoon

- Beeldbepalende waarde van de houtopstand

- De cultuurhistorische waarde van de houtopstand

- De waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand

[…]