Uitspraak 200201772/1


Volledige tekst

200201772/1.
Datum uitspraak: 23 april 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het openbaar lichaam "Recreatieschap voor het gebied van Nederrijn, Lek en Waal", gevestigd te Culemborg, en het dagelijks bestuur daarvan,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 22 februari 2002 in het geding tussen:

het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam "Recreatieschap voor het gebied van Nederrijn, Lek en Waal"

en

de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 1998 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat - voorzover hier van belang - de aanvraag van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Hanzeland Vastgoed B.V." (hierna: Hanzeland) voor een vergunning op grond van de Rivierenwet voor het maken en behouden van bouwwerken (44 recreatiewoningen, waarvan er reeds 22 zijn gerealiseerd) in het winterbed op de rechteroever van de rivier de Maas in de gemeente West Maas en Waal, afgewezen voorzover het betreft de 22 nog te realiseren woningen en voor het overige ingewilligd.

Bij besluit van 4 maart 1999 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Staatssecretaris) het daartegen door het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam "Recreatieschap voor het gebied van Nederrijn, Lek en Waal" (hierna afzonderlijk aan te duiden als het dagelijks bestuur respectievelijk het Recreatieschap) gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 22 februari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 23 juli 2002 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn ook aan de Staatssecretaris toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. G.M.F. Snijders, advocaat te Utrecht, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij uitspraak van 4 juni 2002, inzake 200201840/1 en 200201840/2, AB 2002, 218, heeft de Voorzitter van de Afdeling in het geschil tussen Hanzeland en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat het tegen de vernietiging door de rechtbank van het besluit van 4 maart 1999 gerichte hoger beroep van de Staatssecretaris gegrond verklaard. Daarbij heeft de Voorzitter, onder vernietiging van de desbetreffende uitspraak van de rechtbank, het beroep van Hanzeland om inhoudelijke redenen alsnog ongegrond verklaard. Door deze uitspraak is het besluit van 4 maart 1999, voorzover daarbij het bezwaar van Hanzeland tegen het besluit van 21 augustus 1998 ongegrond is verklaard, in rechte onaantastbaar geworden. In verband hiermee kan de uitkomst van het hoger beroep van appellanten met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar geen verandering meer brengen in de status van dat besluit met betrekking tot de vergunningverlening en derhalve niet meer leiden tot de door hen gewenste bijstelling van de aan Hanzeland verleende vergunning. Voorts is gebleken dat appellanten op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht als partij aan bovengenoemd geding hebben deelgenomen en daarbij vergelijkbare argumenten als Hanzeland hebben aangevoerd.

Gelet hierop, en in aanmerking nemend dat ook overigens niet is gesteld of gebleken dat appellanten nog belang hebben bij de beoordeling van het hoger beroep, dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.

2.2. Gelet op het vorenoverwogene komt de Afdeling niet toe aan de vraag of de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris het bezwaar van het dagelijks bestuur tegen het besluit van 21 augustus 1998 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hetgeen overigens ter zitting aan de orde is geweest behoeft geen bespreking meer.

2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter,
en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Angeren w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2003

18-413.