Uitspraak 202102094/1/R1


Volledige tekst

202102094/1/R1.
Datum uitspraak: 9 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Zaandam, gemeente Zaanstad,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 maart 2021 in zaak nr. 19/1861 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2018 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen bouwen in afwijking van de op 22 juni 2017 verleende omgevingsvergunning op het adres [locatie 1] in Zaandam, afgewezen.

Bij besluit van 2 april 2019 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 31 oktober 2018 ongegrond verklaard.

Bij de uitspraak van 11 maart 2021 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van 2 april 2019 ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding van [appellant] afgewezen.

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.

Het college en [partij A] en [partij B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft het beroep ter zitting behandeld op 2 februari 2022, waar [appellant], vergezeld van J.T. Haverman, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J. Loggen-ten Hoopen, advocaat te Hoofddorp, en, via een videoverbinding, S. Slot, zijn verschenen. Voorts is [partij A] als partij gehoord.

Overwegingen

1.       Het college heeft op 22 juni 2017 met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een vergunning verleend aan de rechtsvoorganger van [partij A] en [partij B] voor het realiseren van een dakterras aan de achterzijde van diens woning op het perceel [locatie 2] in Zaandam. Het college heeft het tegen deze omgevingsvergunning door [appellant] gemaakte bezwaar bij het besluit van 12 juni 2018 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft [appellant] geen beroep ingesteld tegen het besluit van 12 juni 2018. Dit besluit is daarom onherroepelijk. Wat [appellant] stelt is volgens de rechtbank geen reden om daarop een uitzondering te maken. Niet gebleken is dat het college de vergunning van 22 juni 2017 heeft ingetrokken omdat daar niet binnen een half jaar gebruik van is gemaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze vergunning definitief is. Zij heeft daarom de daartegen gerichte beroepsgronden buiten beschouwing gelaten. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet in afwijking van de verleende omgevingsvergunning is gebouwd, dat van een overtreding daarom geen sprake is en dat het college zich terecht niet bevoegd heeft geacht om handhavend op te treden. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat het besluit van 2 april 2019, gelet op wat [appellant] daartegen heeft aangevoerd, in stand blijft, voor zover het college daarbij de afwijzing van het verzoek om handhaving heeft gehandhaafd.

2.       [appellant] voert in hoger beroep aan dat hij wel beroep heeft ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 12 juni 2018. Uit de uitspraak van de rechtbank van 6 november 2018, in zaak nr. 18/823, leidt [appellant] af dat het college op die datum nog helemaal geen geldige procedure had gestart en dus ook geen gebruik meer kon maken van beslissingen op bezwaar of wat dan ook van voor de uitspraak van 11 maart 2021. [appellant] vraagt zich, gelet hierop, af of de genomen besluiten tot legalisatie wel rechtsgeldig zijn.

3.       Het beroep van [appellant] op de uitspraak van 6 november 2018 berust op een misverstand aan zijn kant. De rechtbank oordeelde in deze uitspraak dat de brief van 1 april 2016 waarbij is medegedeeld dat het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het dakterras en de aangebrachte roldeuren zou worden toegewezen, alleen een mededeling is dat aan zijn verzoek tegemoet zal worden gekomen. De rechtbank oordeelde dat daarmee sprake was van een vooraankondiging tot handhaving en niet van een besluit tot daadwerkelijk handhavend optreden. De rechtbank wees daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2016, ECLI.NL.RVS:2016:2181. De rechtbank heeft daarom geen oordeel gegeven over de gevoerde handhavingsprocedures.

Dit betoog kan daarom niet slagen.

4.       [appellant] heeft zijn betoog, dat hij wel beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 12 juni 2018 waarbij het college zijn bezwaren tegen de vergunning van 22 juni 2017 ongegrond heeft verklaard, in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt. Ook heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat, zoals hij ter zitting heeft gesteld, door het college een tweede omgevingsvergunning voor het dakterras is verleend. Omdat [appellant] tegen het besluit van 12 juni 2018 geen beroep heeft ingesteld is de vergunning die op 22 juni 2017 is verleend, definitief geworden. De kritiek van [appellant] op deze vergunning kan daarom in deze procedure niet aan de orde komen.

Omdat de vergunning definitief is geworden kon het college niet handhavend optreden. De rechtbank heeft daarom terecht het beroep van [appellant] tegen het besluit van 2 april 2019 ongegrond verklaard. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van 11 maart 2021 moet worden bevestigd.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2022

195-209.