Uitspraak 200203860/1


Volledige tekst

200203860/1.
Datum uitspraak: 23 april 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting “Stichting Algemeen Beheer en Bestuur Kinderopvang”, h.o.d.n. Stichting Vill'ABB, gevestigd te Den Haag,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 10 juli 2002 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) de aan appellante voor de exploitatie van kinderopvangcentra aan de Stationsweg 170, Benoordenhoutseweg 44 en Leuvensestraat 96 verleende vergunning per 1 december 2001 ingetrokken.

Bij besluit van 15 januari 2002 heeft het college naar aanleiding van het daartegen door appellante gemaakte bezwaar de intrekking van de vergunning voor het centrum aan de Stationsweg 170 gehandhaafd en die van de vergunningen voor de centra aan de Benoordenhoutseweg 44 en Leuvenseweg 96 herroepen; hiervoor in de plaats heeft het college aan appellante ten aanzien van deze centra een last onder dwangsom opgelegd.

Bij uitspraak van 10 juli 2002, verzonden op 11 juli 2002, heeft de rechtbank te ‘s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brieven van 26 september 2002 en 4 oktober 2002 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. ing. A.M. Christiaans, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.

2.2. Het besluit van 30 augustus 2001 wordt gedragen door bij inspecties van 21 augustus 2001 en 23 augustus 2001 vastgestelde overtredingen van de Nadere Regels behorende bij de Verordening op de kindercentra 1995 (hierna: de Verordening), en in het geval van het kinderopvangcentrum aan de Stationsweg 170 een overtreding van de artikelen 10 en 11 van de Verordening. Bij het besluit van 15 januari 2002 heeft het college de intrekking van de vergunning voor het kinderopvangcentrum aan de Stationsweg 170 gehandhaafd, en voor de kinderopvangcentra aan de Benoordenhoutseweg 44 en de Leuvensestraat 96, onder herroeping van het primaire besluit in zoverre, een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 13 van de Verordening, vastgesteld bij inspecties die plaatsvonden na het besluit van 30 augustus 2001. De heroverweging in de bezwaarschriftprocedure strekt niet zover, dat de beslissing op het bezwaarschrift op overtredingen van andere voorschriften kan worden gebaseerd, dan die welke aan het primaire besluit ten grondslag zijn gelegd. Het besluit van 15 januari 2002 gaat de grondslag van het bezwaar zozeer te buiten, dat het dient te worden aangemerkt als een nieuw primair besluit.

2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren en het beroepschrift ingevolge artikel 6:15, eerste en tweede lid van de Awb, doorzenden aan het college ter behandeling als bezwaarschrift.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding op de na te melden wijze.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 10 juli 2002, in zaak nr. AWB 02/303 BESLU;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep niet-ontvankelijk;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1369,68, gedeeltelijk toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Den Haag aan appellante te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Den Haag aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van (€ 545,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2003

91-426.