Uitspraak 200200416/1


Volledige tekst

200200416/1.
Datum uitspraak: 23 april 2003.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. Burgemeester en wethouders van Vianen,
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2001 heeft de gemeenteraad van Vianen, op voorstel van burgemeester en wethouders van 28 juni 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Vianen".

Gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben bij hun besluit van 18 december 2001, kenmerk DRGG/ARB/01/6958A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 22 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2002, appellant sub 2 bij brief van 23 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2002, appellant sub 3 bij faxbericht van 4 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2002, appellanten sub 4 bij brief van 13 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2002, en appellant sub 5 bij brief van 15 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2002, beroep ingesteld.

Bij brief van 3 mei 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2002, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocate te Alphen aan den Rijn, appellant sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], medewerker van [juridisch adviesbureau], appellant sub 3, vertegenwoordigd door mr. R.G.A. Wouters, juridisch en bestuurlijk adviseur, appellanten sub 4, vertegenwoordigd door drs. C.J. Jansen en P.F.M. Jansen, ambtenaren bij de gemeente, appellant sub 5, in persoon, en
en verweerders, vertegenwoordigd door ing. G.J. Jaspers, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij Wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de provinciale indeling van de gemeente Vianen (Stb. 521) is de gemeente Vianen met ingang van 1 januari 2002 ingedeeld bij de provincie Utrecht. Gelet op hetgeen in de Wet algemene regels herindeling is bepaald, dienen vanaf laatstvermelde datum gedeputeerde staten van Utrecht als verweerders te worden aangemerkt.

2.2. Het plan heeft betrekking het buitengebied van de gemeente Vianen en vervangt de ter plaatse geldende verouderde bestemmingsplannen. Met het plan wordt beoogd de bestaande individuele en algemene belangen en waarden in het plangebied te beschermen en wordt een kader geboden waarbinnen gewenste ontwikkelingen mogelijk zijn.

Bij het bestreden besluit hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland het plan gedeeltelijk goedgekeurd.

2.3. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep van appellant sub 3 overweegt de Afdeling het volgende.

Vast staat dat gedeputeerde staten van Zuid-Holland ingevolge artikel 28, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bevoegd waren de bedenkingen tegen het plan te behandelen.

Op 21 augustus 2001 heeft appellant sub 3 blijkens zijn beroepschrift drie faxberichten verstuurd, waarin zijn bedenkingen waren neergelegd. Ter zitting is door appellant sub 3 verklaard dat één van de faxberichten bedoeld was voor gedeputeerde staten van Zuid-Holland.

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft appellant sub 3 echter een faxnummer gebruikt dat niet bekend is bij gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Dit faxbericht is door gedeputeerde staten van Zuid-Holland dan ook nooit ontvangen. De Afdeling overweegt dat appellant sub 3 zelf verantwoordelijk is voor een deugdelijke verzending van het faxbericht waarbij zijn bedenkingen worden ingebracht.

Voorts is blijkens de stukken één van de faxberichten, met daarin de bedenkingen van appellant sub 3, verstuurd naar en aangekomen bij het college van burgemeester en wethouders van Vianen. Omdat de bedenkingen geadresseerd waren aan gedeputeerde staten van Zuid-Holland heeft het college van burgemeester en wethouders van Vianen telefonisch contact opgenomen met appellant sub 3. Daarbij is, zo stellen verweerders, door appellant sub 3 verklaard dat de aan het college van burgemeester en wethouders van Vianen gefaxte bedenkingen bedoeld waren om hen daarvan kennis te laten nemen. Dit acht de Afdeling aannemelijk. Gelet op de wettelijk voorgeschreven publicatie van het vastgestelde plan, waarin een juiste rechtsmiddelenvoorlichting staat vermeld, moest het voor appellant sub 3 immers duidelijk zijn dat het college van burgemeester en wethouders van Vianen niet bevoegd was de bedenkingen te behandelen. Voorts is, zoals hiervoor weergegeven, ter zitting door appellant sub 3 verklaard dat één van de andere faxberichten bedoeld was voor gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Onder deze omstandigheden bestond voor het college van burgemeester en wethouders van Vianen dan ook geen verplichting als bedoeld in artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht tot doorzending van de bedenkingen aan het bevoegde orgaan, gedeputeerde staten van Zuid-Holland.

Gelet op het vorenstaande heeft appellant sub 3 derhalve niet tijdig bedenkingen ingediend bij gedeputeerde staten van Zuid-Holland.

Ingevolge artikel 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten door degene die tegen het plan tijdig bedenkingen heeft ingebracht bij gedeputeerde staten.

Dit is slechts anders voor zover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest bedenkingen in te brengen.

Geen van deze omstandigheden doet zich voor.

Het beroep van appellant sub 3 is dan ook niet-ontvankelijk.

2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op gedeputeerde staten de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast moet erop worden toegezien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat de daarbij aanwezige beoordelingsmarges zijn overschreden, dan wel dat het recht anderszins onjuist is toegepast.

2.5. Appellanten sub 4 stellen dat gedeputeerde staten van Zuid-Holland bij het besluit omtrent goedkeuring ten onrechte geen toepassing hebben gegeven aan artikel 11, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, ondanks een daartoe strekkend verzoek.

2.5.1. Ingevolge artikel 11, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor zover hier van belang, behoeven in afwijking van het tweede lid de besluiten van burgemeester en wethouders of, in voorkomend geval van de gemeenteraad tot wijziging van het bestemmingsplan geen goedkeuring van gedeputeerde staten, voor zover deze in hun besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan zulks hebben omschreven en tegen die wijziging niet van zienswijzen is gebleken.

2.5.2. De beslissing van gedeputeerde staten van Zuid-Holland over het al dan niet toepassing geven aan artikel 11, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening maakt deel uit van de beslissing omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan en kan in verband hiermee in deze procedure aan de orde komen.

Ter zitting hebben verweerders erkend dat het gemeentelijk belang, dat gediend is met een beslissing op het genoemde verzoek, en de in dat kader relevante feiten ten onrechte niet door gedeputeerde staten van Zuid-Holland bij de voorbereiding van het bestreden besluit zijn betrokken. Het beroep van appellanten sub 4 is in zoverre gegrond en het bestreden besluit, voor zover daarin geen beslissing is genomen op het verzoek van appellanten sub 4 om toepassing te geven aan artikel 11, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

Verweerders dienen alsnog een beslissing te nemen op het verzoek van appellanten sub 4 toepassing te geven aan artikel 11, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

2.6. Appellanten sub 4 stellen dat gedeputeerde staten van Zuid-Holland ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de wijzigingsbevoegdheid van artikel 5.5.6. van de planvoorschriften. Zij stellen dat de - na wijziging - mogelijke jachthaven geen afbreuk doet aan eventuele natuurwaarden, nu de wijzigingsregels bepalen dat de landschappelijke en/of natuurwaarden niet onevenredig mogen worden aangetast. Zij achten voorts de behoefte aan een kleinschalige jachthaven met bijbehorende voorzieningen aangetoond.

Verder voeren zij aan dat de jachthaven als mogelijke ontwikkeling wordt genoemd in diverse Rijks- en provinciale nota’s. In dit verband noemen zij Bastidesteden, Blauwe Netwerken in Groene Hartbeleidskader, Nadere uitwerking rivierengebied en de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening.

2.6.1. Gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben de wijzigingsbevoegdheid in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en daarom goedkeuring onthouden aan artikel 5.5.6. van de planvoorschriften. Zij hebben overwogen dat de wijzigingsbevoegdheid in strijd is met het in het op 31 maart 1995 door provinciale staten van Zuid-Holland vastgestelde Streekplan Zuid-Holland Oost neergelegde beleid. Voorts stellen zij dat het Ontwerp-Natuurgebiedsplan Lekuiterwaarden geen ruimte voor een jachthaven biedt.

2.6.2. Blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting wijzen verweerders onder meer erop dat de wijzigingsbevoegdheid in strijd is met het in het streekplan neergelegde beleid. Zij achten de wijzigingsbevoegdheid daarom in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

2.6.3. Ingevolge artikel 5.5.6. van de planvoorschriften geldt binnen de bestemming “Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden” dat burgemeester en wethouders het plan ingevolge artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kunnen wijzigen teneinde ter plaatse van de aanduiding “wijzigingsbevoegdheid jachthaven” op plankaart 2 de aanleg van een jachthaven met bijbehorende voorzieningen alsmede het omzetten van het agrarisch bouwvlak ten behoeve van de ontwikkeling van de aan de jachthaven gelieerde horeca, sanitaire en recreatieve voorzieningen te kunnen toestaan, mits voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 21.2.13. van de beschrijving in hoofdlijnen.

Blijkens de bij het plan behorende kaart 2 is de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid jachthaven" toegekend aan een gebied aan de noordzijde van de bebouwde kom van Vianen. Ingevolge artikel 21.2.13., onder b, van de beschrijving in hoofdlijnen mag het aantal ligplaatsen niet meer dan 70 bedragen. Ingevolge artikel 21.2.13., onder d, mag maximaal 1000 m2 worden verhard ten behoeve van parkeergelegenheid. Ingevolge artikel 21.2.13., onder e, mag het aantal kamperplaatsen niet meer bedragen dan 20, met een maximaal ruimtebeslag van 800 m2.

2.6.4. Blijkens de bij het streekplan behorende plankaart is het gebied waar de wijzigingsbevoegdheid voor geldt, aangeduid als “agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden tevens bodembeschermingsgebied (ANL)” en als ”indicatie natuurontwikkelingsgebied”.

Volgens het streekplan zijn in de gebieden aangeduid als “agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden tevens bodembeschermingsgebied (ANL)” grootschalige ingrepen ten behoeve van de gebiedsinrichting in principe uitgesloten. Projectmatige ingrepen zijn onder meer (…) de aanleg van recreatieterreinen.

Volgens het streekplan is het ruimtelijk beleid met betrekking tot natuurontwikkelingsgebieden primair gericht op het veiligstellen van de ontwikkelingsmogelijkheden voor natuur, en daarnaast op het behoud van de eventueel reeds aanwezige natuurwaarden omdat deze onderdeel zijn van de potentie tot een succesvolle ontwikkeling. Om te voorkomen dat de mogelijkheden voor natuurontwikkeling onomkeerbaar verloren gaan, dienen vormen van ruimtegebruik als (…) intensieve vormen van recreatie (…) geweerd te worden.

Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.

Verweerders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat de wijzigingsbevoegdheid in strijd is met dit beleid, nu een jachthaven met ongeveer 70 ligplaatsen te beschouwen is als een intensieve vorm van recreatie. Appellanten sub 4 hebben niet aannemelijk gemaakt dat de behoefte aan de mogelijke jachthaven dusdanig is dat hierin aanleiding moet worden gevonden af te wijken van het vorengenoemde provinciale beleid. Daarbij is van belang dat in het plangebied binnen de bestemming “Water”, nader aangeduid als “jh”, reeds een jachthaven is voorzien, waar ingevolge artikel 15.2.1. van de planvoorschriften maximaal 265 ligplaatsen zijn toegestaan. Ook overigens is niet gebleken van zodanig bijzondere feiten en/of omstandigheden dat deze nopen tot een afwijking van het vorengenoemde provinciale beleid. Niet aannemelijk is dat een mogelijke jachthaven geen afbreuk doet aan de ter plaatse aanwezige natuurwaarden. Dat de jachthaven als mogelijke ontwikkeling wordt genoemd in eerdergenoemde Rijks- en provinciale nota’s, wat daar ook van zij, neemt niet weg dat zich strijdigheid met het vorengenoemde streekplanbeleid voordoet.

2.6.5. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het planvoorschrift in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten sub 4 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat terecht goedkeuring is onthouden aan het planvoorschrift.

Het beroep van appellanten sub 4 is in zoverre ongegrond.

2.7. Appellanten sub 4 en sub 5 stellen dat gedeputeerde staten van Zuid-Holland ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel met de bestemming “Recreatieve doeleinden”, nader aangeduid als “rk” (kampeerterrein), dat het perceel [locatie 1] betreft. Appellanten menen dat deze bestemming wenselijk is gelet op de naastgelegen, bestaande recreatieve voorziening en achten het perceel niet voor andere doeleinden geschikt, omdat de toegangsweg voor het perceel over het naastgelegen kampeerterrein loopt. Zij menen voorts dat zich uit landschappelijk oogpunt geen problemen voordoen, omdat ter plaatse geen nieuwe bebouwing zal komen. Appellanten sub 4 stellen verder dat behoefte bestaat aan de voorziene uitbreiding van het kampeerterrein.

2.7.1. Gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben in het bestreden besluit reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben goedkeuring aan dit plandeel onthouden.

Zij hebben overwogen dat geen zwaarwegend maatschappelijk belang aanwezig is voor de voorziene uitbreiding van het kampeerterrein.

Bovendien achten zij de voorziene uitbreiding van het kampeerterrein vanuit landschappelijk oogpunt ongewenst.

2.7.2. Blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting stellen verweerders onder meer dat de voorziene uitbreiding van het kampeerterrein vanuit landschappelijk oogpunt ongewenst is. Zij achten het bestreden plandeel daarom in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

2.7.3. Uit de plankaart blijkt het volgende. Ten noorden van het bestreden plandeel liggen gronden met de bestemming “Water”, nader aangeduid als “vaarwater”. Ten zuiden van het bestreden plandeel liggen gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden”. In de omgeving van het bestreden plandeel liggen verder gronden met de bestemming “Bos- en natuurgebied”.

De Afdeling stelt vast dat in het kader van deze procedure in beginsel moet worden uitgegaan van de door het plan maximaal toegestane bebouwing. Blijkens de plankaart valt het gehele bestreden plandeel binnen de aanduiding “bebouwingsgrens”. Gelet hierop mag - in strijd met het in de plantoelichting neergelegde gemeentelijk uitgangspunt dat op het kampeerterrein geen nieuwe bebouwing kan worden toegestaan - het gehele plandeel worden volgebouwd. In verband hiermee en gelet op de in de omgeving aanwezige landschappelijke waarden, hebben verweerders zich op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene uitbreiding van het kampeerterrein uit landschappelijk oogpunt ongewenst is. Appellanten sub 4 hebben niet aannemelijk gemaakt dat de behoefte aan de voorziene uitbreiding van het kampeerterrein dusdanig groot is dat verweerders hieraan een doorslaggevende betekenis hadden moeten toekennen.

2.7.4. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten sub 4 en sub 5 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat terecht goedkeuring is onthouden aan bedoeld plandeel.

Het beroep van appellanten sub 4 en sub 5 is wat betreft dit onderdeel ongegrond.

Ten aanzien van de stelling van beide appellanten dat het perceel niet voor andere doeleinden geschikt is, overweegt de Afdeling - ten overvloede - dat van de zijde van verweerders ter zitting is verklaard dat een toekomstige recreatieve bestemming onder bepaalde beperkende voorwaarden ter plaatse niet uitgesloten is.

2.8. Appellanten sub 4 stellen dat gedeputeerde staten van Zuid-Holland ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden”, voor zover het de loods op het perceel [locatie 2] betreft. Zij stellen dat hierdoor de door hen gewenste beëindiging van het daar gevestigde transportbedrijf wordt bemoeilijkt en voeren voorts aan dat het bedrijf ter plaatse geen uitbreidingsmogelijkheden heeft.

2.8.1. Gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben in het bestreden besluit reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben goedkeuring aan dit plandeel onthouden.

Zij hebben overwogen dat het bestaand gebruik van de loods als zodanig moet worden bestemd, nu niet duidelijk is op welke wijze het gemeentebestuur wenst te komen tot beëindiging van het transportbedrijf.

2.8.2. Blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting stellen verweerders dat een woonbestemming ter plaatse van de loods niet reëel moet worden geacht. Deze bestemming achten zij daarom in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

2.8.3. Met het oog op de rechtszekerheid moet in beginsel aannemelijk zijn dat een in een plan gegeven bestemming binnen de planperiode van tien jaar zal worden verwezenlijkt.

Het is niet duidelijk op welke wijze het gemeentebestuur wenst te komen tot beëindiging van het transportbedrijf. Ter zitting is gebleken dat geen overleg heeft plaatsgevonden tussen het gemeentebestuur en appellant sub 1, de eigenaar van het transportbedrijf, met betrekking tot de eventuele verplaatsing van het transportbedrijf naar een nog te ontwikkelen bedrijventerrein. Ook overigens is van plannen om het bedrijf te verplaatsen niet gebleken. In verband hiermee is niet aannemelijk dat het bestreden plandeel overeenkomstig de in het plan gekozen opzet zal worden verwezenlijkt.

2.8.4. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten sub 4 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat terecht goedkeuring is onthouden aan bedoeld plandeel.

Het beroep van appellanten sub 4 is wat betreft dit onderdeel ongegrond.

2.9. Appellant sub 1 stelt dat gedeputeerde staten van Zuid-Holland ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden”, voor zover het betreft het perceel [locatie 2] met uitzondering van de daar aanwezige loods. Hij wenst dat een bedrijfsbestemming aan het gehele perceel wordt toegekend, nu dit feitelijk gebruikt wordt ten behoeve van zijn transportbedrijf. Voorts meent hij dat ruimere bebouwingsmogelijkheden voor zijn bedrijfsmatige activiteiten moeten worden toegestaan.

2.9.1. Gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben in het bestreden besluit geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd.

Zij stellen dat een transportbedrijf niet in het landelijk gebied thuishoort en achten uitbreidingsmogelijkheden voor dit bedrijf daarom niet aanvaardbaar.

2.9.2. Uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerders hebben erkend dat aan het perceel voor zover het de verharding betreft een bedrijfsbestemming moet worden toegekend.

Nu verweerders een ander standpunt innemen dan gedeputeerde staten van Zuid-Holland in het bestreden besluit en niet is gebleken dat de feiten en/of omstandigheden nadien gewijzigd zijn, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit op dit punt niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen is vergaard. Het beroep van appellant sub 1 is wat betreft dit onderdeel gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om in zoverre goedkeuring te onthouden aan het bestreden plandeel.

Overigens hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat - nu het hier een landelijk gebied betreft - geen ruimere bebouwingsmogelijkheden voor het niet-agrarisch bedrijf van appellant sub 1 moeten worden toegestaan.

2.10. Appellant sub 2 stelt dat gedeputeerde staten van Zuid-Holland ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming ”Niet-agrarische bedrijven”, dat zijn gronden aan de Lekdijk betreft. Hij meent dat de plankaart de feitelijke situatie op deze gronden niet op een juiste wijze weergeeft. De aanduiding “Hb” is aan een te beperkt gedeelte van de gronden toegekend en de plaats waaraan de aanduiding “Fh” is toegekend komt niet overeen met de feitelijke situatie. Hij voert bovendien aan dat de aanduiding “Haov” aan een te groot gedeelte van de gronden is toegekend. Verder stelt hij dat ten onrechte een permanent bewoonde stacaravan, een tweede bedrijfswoning en twee woningen niet op de plankaart zijn opgenomen. Hij stelt voorts dat in de planvoorschriften ten onrechte niet is opgenomen dat ter plaatse een transportbedrijf wordt uitgeoefend. Ook stelt hij dat detailhandel op deze gronden ten onrechte niet is toegestaan.

2.10.1. Gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben in het bestreden besluit geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd.

Zij vinden een transportbedrijf niet passend in een landelijk gebied en achten dit in strijd met het provinciaal beleid. Zij hebben het bezwaar van appellant sub 2 dat detailhandel ten onrechte niet is toegestaan buiten behandeling gelaten, omdat hij tijdens de gemeentelijke hoorzitting zou hebben ingestemd met de goedkeuring van de aanduiding “Fh”.

2.10.2. Uit het verweerschrift blijkt dat verweerders erkennen dat de plankaart de feitelijke situatie op de aan de orde zijnde gronden niet op een juiste wijze weergeeft. Voorts hebben verweerders ter zitting gesteld dat het in beginsel in de rede ligt om het transportbedrijf als zodanig te bestemmen.

Nu verweerders op deze onderdelen een ander standpunt innemen dan gedeputeerde staten van Zuid-Holland in het bestreden besluit en niet is gebleken dat de feiten en/of omstandigheden nadien gewijzigd zijn, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit op deze onderdelen niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen is vergaard.

Het beroep van appellant sub 2 is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding zelf voorziend goedkeuring te onthouden aan het bestreden plandeel. Het bezwaar van appellant sub 2 dat detailhandel op deze gronden ten onrechte niet is toegestaan, behoeft in verband hiermee geen bespreking.

2.11. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellant sub 3 niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van appellant sub 4 gedeeltelijk gegrond en de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 geheel gegrond;

III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 18 december 2001, kenmerk DRGG/ARB/01/6958A:

a. voor zover daarin geen beslissing is genomen op het verzoek van appellanten sub 4 toepassing te geven aan artikel 11, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening;

b. voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden”, met betrekking tot het perceel [locatie 2], nader aangegeven op een bij de uitspraak behorende kaart;

c. voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming ”Niet-agrarische bedrijven”, nader aangegeven op een bij de uitspraak behorende kaart;

IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III.b. en c. genoemde plandelen;

V. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft de onder III.b. en c. genoemde plandelen in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VI. verklaart het beroep van appellant sub 5 geheel en het beroep van appellanten sub 4 voor het overige ongegrond;

VII. gelast dat de provincie Utrecht aan appellanten sub 1, sub 2 en sub 4 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor appellant sub 1, € 109,00 voor appellant sub 2 en € 218,00 voor appellanten sub 4) vergoedt.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2003.

176-418.