Uitspraak 202102225/1/R1


Volledige tekst

202102225/1/R1.
Datum uitspraak: 23 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Amsterdam,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 februari 2021 in zaak nr. 19/5734 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 19 mei 2017 heeft het college aan de gemeente Amsterdam een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een erfafscheiding en een blokhut en het realiseren van een tuin op het terrein aan de [locatie A] in Amsterdam, waarbij het gebruik van de tuin is beperkt tot een periode van maximaal tien jaar.

Bij besluit van 17 september 2019 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard

Bij uitspraak van 24 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en [appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2022, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. E.J.M.J.J. Houben, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellanten] wonen op een woonboot. Hun woonboot lag voorheen op de locatie [locatie B] in Amsterdam. In verband met de aanleg van de Bongerdbrug op deze locatie zijn [appellanten] met de gemeente Amsterdam overeengekomen dat hun woonboot wordt verplaatst naar de [locatie A] in Amsterdam. Hierover hebben zij op 21 juni 2016 een verplaatsingsovereenkomst gesloten. Hierin zijn onder andere de nieuwe ligplaats en het gebruik van een strook grond van 25 bij 10 m als tuin geregeld. Ook is in de verplaatsingsovereenkomst vastgelegd dat de gemeente een omgevingsvergunning zal aanvragen voor het gebruik van de tuin, parkeren, erfscheiding en een blokhut van 30 m2. Op 24 oktober 2016 heeft Antea Group de omgevingsvergunning aangevraagd namens de gemeente Amsterdam. De aanvraag is ingediend voor het plaatsen van een hekwerk ten behoeve van een erfafscheiding en voor het realiseren van een tuin met een daarin te plaatsen blokhut voor een periode van tien jaar. De aangevraagde omgevingsvergunning is verleend.

2.       [appellanten] stellen zich op het standpunt dat de omgevingsvergunning voor onbepaalde tijd had moeten worden aangevraagd en verleend in plaats van voor een periode van tien jaar. Volgens hen is dit zo overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst.

3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht is uitgegaan van hetgeen is aangevraagd. De vraag of op grond van de verplaatsingsovereenkomst een omgevingsvergunning voor onbepaalde tijd had moeten worden aangevraagd, is een kwestie van uitleg van de verplaatsingsovereenkomst waarvoor [appellanten] zich moeten wenden tot de burgerlijke rechter.

4.       In hoger beroep betogen [appellanten] dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich er niet van heeft vergewist of de ingediende en in behandeling genomen aanvraag om omgevingsvergunning was gebaseerd op juiste en volledige gegevens. Het college had hiertoe aanleiding moeten zien omdat eerder een aanvraag was ingediend, waarbij het gebruik voor onbepaalde tijd was aangevraagd, die evenwel later en buiten hun medeweten om, is ingetrokken, waarna vervolgens een nieuwe aanvraag voor gebruik voor bepaalde tijd is ingediend. Op basis van de verplaatsingsovereenkomst had het college tot de conclusie moeten komen dat deze aanvraag in strijd met die overeenkomst werd aangevraagd voor een periode van tien jaar. De omgevingsvergunning is in zoverre aangevraagd en verleend in strijd met artikel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellanten] miskend dat zij er op grond van de vaststellingsovereenkomst gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat aan hen een omgevingsvergunning voor onbepaalde tijd zou worden verleend.

5.       Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

6.       De Afdeling overweegt dat uit wat [appellanten] hebben aangevoerd, blijkt dat zij het in beginsel eens zijn met de verleende omgevingsvergunning voor het plaatsen van een erfafscheiding en een blokhut en het realiseren van een tuin op het terrein aan de [locatie A] in Amsterdam, maar dat zij het niet eens zijn met de beperking van het gebruik van de grond als tuin tot een periode van maximaal tien jaar. Feitelijk zijn zij het dus oneens met de aanvraag van 24 oktober 2016, omdat in die aanvraag is verzocht om het gebruik als tuin voor een beperkte periode van tien jaar en de omgevingsvergunning dienovereenkomstig is verleend.

7.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2665) is in het stelsel van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) geen plaats voor een beslissing omtrent een omgevingsvergunning anders dan op grond van een daartoe strekkende aanvraag. Uitgangspunt van de Wabo is dat het, behoudens de situatie als bedoeld in artikel 2.7 van die wet, de aanvrager is die bepaalt voor welke activiteiten hij een aanvraag indient en dus wat de omvang van het project is (Kamerstukken II, 2007-07, 30 844, nr. 3, blz. 37). De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in deze procedure uitsluitend de aanvraag ter beoordeling voorligt die heeft geleid tot het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning. Omdat in de aanvraag de activiteiten voor een periode van tien jaar zijn aangevraagd, bestond voor het college geen ruimte om de aangevraagde activiteiten voor langere of onbepaalde tijd te vergunnen. Om deze reden mocht het college ook alleen beoordelen of er voldoende gegevens en stukken bij de aanvraag waren ingediend om een besluit op deze aanvraag (voor bepaalde tijd) te nemen. Artikel 4:2, tweede lid, van de Awb mist hier dus toepassing in de door [appellanten] bedoelde zin. Het was niet aan het college ter beoordeling of een andersluidende aanvraag had moeten worden ingediend op grond van de verplaatsingsovereenkomst. De vraag of de gemeente Amsterdam zich in de verplaatsovereenkomst heeft verbonden om een omgevingsvergunning voor onbepaalde tijd aan te vragen, dient beoordeeld te worden door de burgerlijke rechter, waartoe [appellanten] inmiddels ook een procedure zijn gestart.

8.       Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen omdat in deze zaak gelet op de door de aanvraag begrensde omvang van het geding alleen beoordeeld kan worden of er gerechtvaardigd op mocht worden vertrouwd dat een vergunning zou worden verleend voor een periode van tien jaar. Het door [appellanten] ontleende vertrouwen aan de verplaatsingsovereenkomst heeft geen betrekking op de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning op aanvraag te verlenen gebruik zal maken, maar op de inhoud en uitleg van die overeenkomst, waarover een civiele procedure loopt.

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling zal daarom de aangevallen uitspraak bevestigen.

10.     Deze uitspraak staat er niet aan in de weg dat er op ieder moment, al dan niet na een uitspraak van de burgerlijke rechter, nieuwe ruimtelijke besluitvorming plaatsvindt waarin het gebruik van een tuin voor onbepaalde tijd wordt geregeld. Zoals in de aangevallen uitspraak van de rechtbank staat, heeft het college bij de rechtbank aangegeven, dat bij de definitieve herinrichting van het Bernardterrein een vaste ligplaats voor de woonboot van eisers zal worden gerealiseerd en dat de gemeente de intentie heeft om ook het permanente gebruik van een tuin mogelijk te maken. Omdat deze herinrichting van het Bernardterrein nog niet vastligt, is nu nog niet bekend, waar de woonboot precies zal komen te liggen en wat de locatie en omvang van de tuin zal zijn.

11.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2022.