Uitspraak 202001827/1/A2


Volledige tekst

202001827/1/A2.
Datum uitspraak: 16 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 februari 2020 in zaak nr. 19/1145 in het geding tussen:

en

het dagelijks bestuur van het Waterschap Limburg.

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2018 heeft het dagelijks bestuur aan [appellant] € 206.010,00, vermeerderd met wettelijke rente van € 17.048,00, aan nadeelcompensatie toegekend.

Bij besluit van 12 maart 2019 heeft dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.A. Pronk, rechtsbijstandverlener te Helmond, en [gemachtigde] via een videoverbinding en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M.G.G. van Nisselroij, advocaat te Venlo, en [persoon] zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant] exploiteert samen met zijn zoon een agrarische onderneming aan de [locatie] te [plaats]. Meerdere percelen van het landbouwbedrijf bevinden zich nabij de instroom van de Horsterbeek in de Eckeltsebeek.

2.       Het waterschap heeft in 2005 de Eckeltsebeek heringericht, waardoor het waterpeil is gewijzigd. Ter uitvoering van het plan Herinrichting Eckeltsebeek van 18 februari 2004, is de beek meanderend gemaakt stroomafwaarts van de percelen van [appellant]. Hierdoor is ter plaatse van de percelen de waterstand van de Eckeltsebeek verhoogd.

3.       [appellant] heeft op 27 oktober 2014 het dagelijks bestuur verzocht om een schadevergoeding van € 204.032,53. [appellant] stelt vanaf 2005 tot en met 2015 schade te lijden aan zijn landbouwgronden door het te hoge beekpeil van de Eckeltsebeek. Door de stijging van het beekpeil is ook het grondwaterpeil op zijn percelen gestegen. Dit heeft schade veroorzaakt in de vorm van gewasschade en de gevolgen daarvan.

4.       Op 15 juni 2016 heeft [appellant] schade door regenval in de periode 28 mei 2016 tot 3 juni 2016 gemeld. De regenval heeft, volgens hem, door de te geringe afvoercapaciteit en het te hoge peil van de Eckeltsebeek, en daardoor ook van de Horsterbeek, tot schade geleid.

Advisering en besluitvorming

5.       Het dagelijks bestuur heeft op grond van artikel 5 van de Verordening bestuurscompensatie waterschap Peel en Maasvallei een commissie ingesteld voor advisering over de op het verzoek te nemen beslissing.

6.       Bij besluit van 18 september 2018 heeft het dagelijks bestuur € 206.010,-, vermeerderd met de wettelijke rente, aan nadeelcompensatie toegekend, onder verwijzing naar het advies van 14 januari 2018 van de commissie.

7.       De commissie heeft de jaarlijkse inkomensschade vanaf 2005 berekend en deze gekapitaliseerd met factor 10, omdat de betrokken percelen eigendom zijn van [appellant]. Om te komen tot een bedrag waarop de kapitalisatiefactor van toepassing is, heeft de commissie gemiddelden berekend op basis van een tienjarenreeks van bruto-opbrengsten per hectare. De totale inkomensschade is berekend op afgerond € 228.900,-. Deze schade komt volgens de commissie niet geheel voor vergoeding in aanmerking, omdat de schade voor een deel (10%) tot het normaal ondernemersrisico van [appellant] behoort. Dit leidt tot een te vergoeden schade van € 206.010,-.

De commissie heeft aanvullend onderzocht of [appellant] vermogensschade heeft geleden door de herinrichting van de beek. De commissie heeft de waardevermindering van de percelen vastgesteld op € 147.750,-, en vastgesteld dat deze, na aftrek van een korting van 10%, wordt geacht te zijn verdisconteerd in de gekapitaliseerde inkomensschade.

8.       De commissie heeft het jaar 2016 niet meegenomen in de berekening van jaargemiddelden, omdat er in dat jaar bovenmatige neerslag was. In bijna heel Limburg was de neerslagsituatie dusdanig extreem dat geen enkele beek daarop berekend hoefde te zijn.

9.       De commissie stelt voorts dat op basis van de berekenmethodiek van schade voor een langere reeks van jaren, schade geleden na 2014, wordt geacht te zijn verdisconteerd in de berekening.

10.     Het dagelijks bestuur heeft bij het besluit van 5 februari 2020, onder verwijzing naar het advies van de bezwarencommissie van 6 februari 2019, geen aanleiding gezien om een hoger bedrag aan nadeelcompensatie toe te kennen. Meer in het bijzonder heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt gesteld dat er geen grond is voor het toekennen van belastingschade, omdat [appellant] deze schadepost eerst in bezwaar heeft opgevoerd en de commissie daarover niet heeft geadviseerd.

Uitspraak van de rechtbank

11.     De rechtbank is van oordeel dat het dagelijks bestuur kapitalisatiefactor 10 mocht hanteren voor de berekening van de inkomensschade. Uit rechtspraak van de Hoge Raad en de Afdeling volgt dat in het geval de schade wordt geleden in de hoedanigheid van eigenaar van een onroerend goed, de gekapitaliseerde toekomstige schade wordt bepaald door de jaarlijkse schade te vermenigvuldigen met factor 10. Dat betekent dat, afhankelijk van de renteopbrengst van de vergoeding, de geraamde jaarlijkse schade over een periode van ongeveer 10 tot 13 jaar wordt gedekt. Het betoog van [appellant] dat hij al langer dan 13 jaar geen mogelijkheden heeft gehad om de bedrijfsvoering op de vernatte gronden te wijzigen, leidt volgens de rechtbank niet tot de conclusie dat het dagelijks bestuur een hogere kapitalisatiefactor had moeten hanteren. Bij de raming van bedrijfsschade over een onbepaalde periode moet rekening gehouden worden met meerdere factoren die zowel goede als kwade kansen betreffen. Daarbij kan niet zonder meer worden uitgegaan van een voortzetting van de bestaande gang van zaken over een lange toekomstige periode. Het dagelijks bestuur hoefde daarom geen onderscheid te maken tussen ten tijde van het besluit van 18 september 2018 al geleden schade en in de toekomst te lijden schade.

12.     Anders dan [appellant] betoogt, is de in 2016 geleden extra waterschade geen aanleiding voor een aanvullende vergoeding. De vergoeding op grond van de gekapitaliseerde inkomensschade ziet op de gehele, ook in 2016 en latere jaren te lijden inkomensschade.

13.     De rechtbank is voorts van oordeel dat het dagelijks bestuur een korting van 10% heeft mogen toepassen wegens het normaal ondernemersrisico.

14.     Er is volgens de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door de geleden schade niet volledig te vergoeden.

15.     De rechtbank is van oordeel dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het geen beslissing hoefde te nemen op het verzoek om vergoeding van belastingschade, omdat [appellant] daar pas in de bezwaarprocedure om heeft verzocht en niet in het verzoek dat ten grondslag lag aan het advies van de commissie en het besluit van 18 september 2018.

Het hoger beroep van [appellant]

16.     [appellant] kan zich niet vinden in de uitspraak van de rechtbank. De aangevoerde gronden over de hoogte van de kapitalisatiefactor, het verzoek van 15 juni 2016, het vertrouwensbeginsel, het normaal ondernemersrisico, en de belastingschade komen hieronder afzonderlijk aan de orde.

Beoordelingskader

17.     Op het verzoek om nadeelcompensatie is de Verordening bestuurscompensatie Waterschap Peel en Maasvallei (hierna: Verordening bestuurscompensatie) van toepassing. Deze verordening is op 1 april 1994 inwerking getreden en op 1 januari 2017 ingetrokken. Het waterschap Peel en Maasvallei is op 1 januari 2017 opgegaan in het waterschap Limburg. In artikel 13 van de Verordening Nadeelcompensatie Waterschap Limburg is bepaald dat de Verordening bestuurscompensatie van toepassing blijft op verzoeken om schadevergoeding, die vóór 1 januari 2017 zijn ingediend. [appellant] heeft op 27 oktober 2014 het dagelijks bestuur verzocht om een schadevergoeding.

18.     Anders dan de rechtbank heeft overwogen is artikel 7.14 van de Waterwet in dit geval niet van toepassing. De Waterwet is op 22 december 2009 in werking getreden. In artikel 2.34, eerste lid, van de Invoeringswet Waterwet is bepaald dat artikel 7.14 van de Waterwet niet van toepassing is indien de schade is veroorzaakt door een uitoefening van een taak of bevoegdheid die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel. In dit geval is de gestelde schadeoorzaak (de uitvoering van) het plan Herinrichting Eckeltsebeek van 18 februari 2004.

19.     Artikel 2 van de Verordening bestuurscompensatie ‘Het recht op schadevergoeding’ luidt als volgt:

1. Het bestuur kent degene die schade lijdt, of zal lijden, als gevolg van het door het waterschap vervullen van de taken genoemd in het reglement, op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet, of niet voldoende, anderszins is verzekerd.

2. De vergoeding wordt bepaald in geld of op een andere wijze.

Hoogte kapitalisatiefactor en tijdsduur schade

20.     [appellant] betoogt dat het dagelijks bestuur een knip had moeten hanteren tussen de vergoeding van inkomensschade in de periode 2005-2014 en de daarna geleden en te lijden schade. In dit verband betoogt hij dat het dagelijks bestuur een beslissing had moeten nemen op de schademelding van 15 juni 2016. Het dagelijks bestuur had een aanvullende vergoeding voor de in 2016 en later geleden schade moeten toekennen. De grondwaterstand is, als direct gevolg van de hoge waterstand in de beek, nog altijd te hoog. Hierdoor lijdt hij nog steeds schade en zal hij die ook in de toekomst nog lijden.

21.     [appellant] betoogt verder dat het dagelijks bestuur ten onrechte is uitgegaan van kapitalisatiefactor 10. Hij wijst op de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1889, waarin een hogere kapitalisatiefactor (18,7) is gehanteerd. [appellant] stelt recht te hebben op een hogere factor, omdat  het bij besluit van 18 september 2018 toegekende bedrag direct en geheel diende ter dekking van al geleden schade en daarmee gepaard gaande kosten. Dit liet geen ruimte om de bedrijfsvoering aan te passen. Daarbij komt dat pas in 2014 duidelijk werd dat het waterschap geen interesse had in een mogelijke oplossing: de aanpassing van de meanders in de beek, zodat het waterpeil verlaagd zou worden en de wateroverlast terug zou worden gedrongen.

22.     Dit betoog treft geen doel. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat in geval van jaarlijks, voor onbepaalde tijd terugkerende inkomensschade, de inkomensschade overeenkomstig de systematiek van het onteigeningsrecht moet worden gekapitaliseerd. Kapitalisatie gebeurt door het bedrag van de gemiddelde jaarlijkse netto-inkomensschade te vermenigvuldigen met een kapitalisatiefactor. Met de uitkering van een som geld in één keer wordt beoogd om de verliezen welke de gedupeerde in de loop van de komende jaren zal lijden te compenseren. Het is vaste rechtspraak dat voor de berekening van de inkomensschade van de eigenaar-gebruiker kapitalisatiefactor 1O wordt toegepast. Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6926, (r.o. 2.27).

23.     In het geval van [appellant] is uitgegaan van een peildatum in 2005, het jaar van de feitelijke herinrichting van de Eckeltsebeek. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het hanteren van kapitalisatiefactor 10 in dit geval aanvaardbaar is. Anders dan [appellant] betoogt, is de hoogte van de kapitalisatiefactor niet verbonden aan de tijdsduur van de schade of een periode waarin de schade zich manifesteert. Voor zover [appellant] betoogt dat de uitkering van een bedrag in één keer hem niet in staat stelde om zijn bedrijfsvoering aan te passen, rechtvaardigt dit niet de hantering van een andere kapitalisatiefactor dan de voor een eigenaar-gebruiker gebruikelijke factor 10. De feitelijke termijn waarin een eigenaar de bedrijfsvoering aanpast kan korter, maar ook langer zijn. De berekening blijft daarbij ongewijzigd en die voor eigenaren is gebaseerd op factor 10. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6657. Anders dan [appellant] betoogt, leidt de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2019 niet tot een andere conclusie. In die uitspraak ging het niet om de factor die gehanteerd wordt bij kapitalisatie van jaarlijkse inkomensschade, maar om een ander soort kapitalisatiefactor.

24.     Uit het voorgaande volgt dat, anders dan [appellant] betoogt, het dagelijks bestuur niet gehouden was een onderscheid te maken tussen de schade die wordt geleden in de periode 2005-2014 en daarna geleden en te lijden schade. Het dagelijks bestuur heeft terecht de omvang van de schade berekend vanaf de peildatum in 2005. De inkomensschade wordt vergoed door een uitkering in één keer van de gekapitaliseerde, gemiddelde schade per jaar.

25.     Het betoog faalt.

De schademelding uit 2016

26.     Het betoog van [appellant] dat het dagelijks bestuur heeft nagelaten een beslissing te nemen op zijn schademelding van 15 juni 2016, treft geen doel. De beslissing op de schademelding over 2016 is aangehouden in afwachting van het advies het verzoek om schadevergoeding van 27 oktober 2014. De commissie heeft in het definitief advies (p. 15) vermeld dat bij het bepalen van de schade naar jaargemiddelde het jaar 2016 vanwege de extreme regenval buiten beschouwing is gelaten. De omvang van de schade naar jaargemiddelde is niet in geschil. De commissie heeft de hoogte van de toegekende nadeelcompensatie vastgesteld met toepassing van kapitalisatiefactor 10. Zoals onder 22 is overwogen, is dit een vergoeding voor permanente inkomensschade die [appellant] als eigenaar van de gronden heeft geleden. Dit betekent dat alle schade als gevolg van de herinrichting van de Eckeltsebeek in dit gekapitaliseerde bedrag is verwerkt. Het dagelijks bestuur was dus niet gehouden een aanvullend bedrag te verstrekken voor de schade uit 2016. Nu het besluit van 18 september 2018 is gebaseerd op het advies van de commissie, was het voor [appellant] voldoende duidelijk dat hij volgens het dagelijks bestuur geen recht heeft op een schadevergoeding over 2016 en later. Het moet er voor worden gehouden dat het dagelijks bestuur daarmee ook een beslissing heeft genomen op het verzoek van 15 juni 2016.

27.     [appellant] heeft in zoverre geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies aangevoerd, voor zover dit ziet op de vaststelling van de omvang van de schade. Het dagelijks bestuur mocht in zoverre afgaan op het advies.

28.     Het betoog faalt.

Vertrouwensbeginsel

29.     [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door hem geen volledige schadevergoeding toe te kennen. Een projectleider en een regiobeheerder hebben toegezegd dat de schade volledig zou worden vergoed en die toezeggingen zijn toe te rekenen aan het dagelijks bestuur. De rechtbank heeft ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:88, overwogen dat de toezeggingen in een minnelijk traject zijn gedaan en dat die toezegging partijen in een latere juridische procedure niet binden.

30.     [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het dagelijks bestuur met de toekenning van een bedrag aan nadeelcompensatie bij besluit van 18 september 2018 in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door niet de volledige schade te vergoeden.

31.     Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet allereerst aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. (Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.)

32.     [appellant] heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een verzoek om schadevergoeding in te dienen op grond van de Verordening bestuurscompensatie Waterschap Peel en Maasvallei. In de verordening is bepaald dat alleen onevenredige schade voor vergoeding in aanmerking komt. Dit betekent dat nadeelcompensatie desgevraagd wordt toegekend, indien een bestuursorgaan, in de rechtmatige uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid of taak, schade veroorzaakt die uitgaat boven het normale maatschappelijke risico of normale ondernemersrisico en die de benadeelde in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft.

[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de projectleider en regiobeheerder hebben toegezegd dat de verordening voor de vergoeding van de schade in zoverre buiten toepassing zou worden gelaten doordat de vergoeding niet zou worden beperkt tot de onevenredige schade en/of de schade die het normaal ondernemersrisico overstijgt.

33.     De vraag of de door [appellant] gestelde toezeggingen al dan niet in een minnelijk traject zijn gedaan, kan in het midden blijven.

34.     Het betoog faalt.

Normaal ondernemersrisico

35.     [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur voor de beoordeling van de vergoedbaarheid van de inkomensschade geen korting van 10% had mogen toepassen. Daartoe stelt hij dat alleen al uit de aan het dagelijks bestuur toe te rekenen toezeggingen blijkt dat de schade volledig zou worden vergoed en er dus geen korting van 10% toegepast had mogen worden. Daarbij komt dat de opgetreden schade niet in de lijn der verwachtingen lag. Op een voorlichtingsavond op 3 december 2003 is door een senior-hydroloog van het waterschap gesteld dat uitgangspunt voor de herinrichting van de beek was dat dit niet zou leiden tot schade voor de landbouw. De herinrichting van de beek was een proeftuin voor het waterschap. Het op natuurlijke wijze herinrichten van de beek heeft het tegenovergestelde opgeleverd van wat beoogd werd: een verhoging in plaats van een verlaging van de waterstanden.

36.     Onder 32 is overwogen dat er geen grond voor het oordeel is dat het dagelijks bestuur in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door niet de volledige schade te vergoeden.

37.     De vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijke risico is in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, als de gegeven motivering niet volstaat, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil met toepassing van artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht de omvang van het normale maatschappelijke risico zelf vaststellen. Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2502 en van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4668.

38.     Als een bestuursorgaan in de rechtmatige uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid of taak schade veroorzaakt die uitgaat boven het normale maatschappelijke risico en die een benadeelde in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft, kent het bestuursorgaan de benadeelde desgevraagd een vergoeding toe. Bij het normale maatschappelijke risico of normale ondernemersrisico gaat het om algemene maatschappelijke ontwikkelingen en nadelen waarmee de burger of ondernemer rekening kan houden, ook al bestaat geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze zich concretiseren en de omvang van de nadelen die daaruit eventueel zullen voortvloeien.

39.     De invulling van het normale maatschappelijke risico of het normale ondernemersrisico is afhankelijk van alle relevante omstandigheden van het geval. Van belang zijn onder meer de aard van de schadeveroorzakende maatregel (tijd, duur, plaats, ontstaanswijze en andere relevante omstandigheden), de aard, ernst en omvang de schade en de vraag of de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag.

40.     Voorop staat dat de herinrichting van de Eckeltsebeek in het belang van natuurontwikkeling een normale maatschappelijke ontwikkeling is, waarvan de nadelige gevolgen in beginsel voor rekening van de benadeelde ondernemers dienen te blijven. De herinrichting lag ook ter plekke in de lijn van de verwachtingen. De Eckeltsebeek is een beek in de Noord-Limburgse Maasduinen en ligt in een beekdal met een belangrijke natuurfunctie. De Eckeltsebeek vervult samen met twee van haar bovenlopen, de Horsterbeek en de Bleijenbeek, een belangrijke functie voor omliggende natuurgebieden. Omdat de natuurfunctie van de beek onvoldoende tot haar recht kwam, zijn de plannen tot herinrichting van de beek ontwikkeld. Doel daarvan is dat de Eckeltsebeek, de Horsterbeek en de Bleijenbeek een ecologische inrichting krijgen ten einde de terugkeer van zeldzame flora en fauna in en langs de beek te bewerkstelligen en verdroging van de naastliggende natuurgebieden tegen te gaan. De herinrichting is ook het gevolg van een jaren lang gevoerd beleid. De in het plan voorziene herinrichting was volledig in overeenstemming  met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2001, waarin de gronden zijn aangeduid als ecologische verbindingszone.

41.     De herinrichtingswerkzaamheden zijn gestart in 2005. De beek is meanderend gemaakt stroomafwaarts van de percelen van [appellant]. Volgens het advies van de commissie heeft dat een waterstand verhogend effect gehad in de beek ter hoogte van de percelen. Dat effect is in 2008 ten dele ongedaan gemaakt door het profiel van de beek (nogmaals) te veranderen. Ten opzichte van de situatie voor 2005 is het beekpeil met 15 cm gestegen.

42.     De omstandigheid dat [appellant] door de herinrichting van de Eckeltsebeek permanente dan wel langdurige schade lijdt door vernatting van de percelen, is verdisconteerd in het schadebedrag, door dit bedrag te kapitaliseren met factor 10.

43.     Bij de vaststelling van het normaal maatschappelijk risico dient ook rekening gehouden te worden met omstandigheden die betrekking hebben op de benadeelde zelf. Het uitgangspunt is dat elke zelfstandige ondernemer zijn onderneming drijft voor eigen risico en ook zelf verantwoordelijk is voor zijn beslissingen. Tot het normale ondernemersrisico behoren dan ook de nadelen die direct samenhangen met de keuze die de ondernemer zelf heeft gemaakt voor een bepaald type bedrijfsvoering en de plek waarop hij zijn bedrijf uitoefent.

44.     In het advies van de commissie is vermeld dat [appellant] zich bewust was van de kwetsbaarheid van de percelen voor vernatting. Ook lag het in de lijn der verwachtingen dat het waterbeheer in de beek in het belang van natuurontwikkeling voor hem in negatieve zin zou kunnen wijzigen. Dit is niet weersproken door [appellant]. Daar staat echter tegenover dat [appellant] er niet van hoefde uit te gaan dat een aanpassing van de beek zou leiden tot een peilverhoging in diezelfde beek nabij zijn percelen. Het waterschap ging er immers zelf vanuit dat de reconstructie van de Eckeltsebeek zou leiden tot een verlaging van het waterpeil in de beek en tot vermindering van wateroverlast voor de landbouw, die ontstaat bij afvoerpieken. In het herinrichtingsplan Eckeltsebeek wordt het voorkomen van schade aan landbouwpercelen tot belangrijke randvoorwaarde benoemd.

45.     De Afdeling komt tot de slotsom dat het dagelijks bestuur per saldo 10% van de getaxeerde schade wegens normaal ondernemersrisico voor rekening van [appellant] heeft mogen laten. De commissie heeft de opbrengstderving van het deel van de gronden dat door de herinrichting van de beek in een nadeliger positie is komen te verkeren, begroot op iets minder dan 17% op jaarbasis. Van deze omzetderving wordt 10% voor rekening van [appellant] gelaten. Dit komt neer op 1,7% van de omzet op jaarbasis. Er is geen grond voor het oordeel dat dit onevenredig is. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:336 en 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4032, waarin voor de beoordeling van de vergoedbaarheid van inkomensschade aansluiting is gezocht bij het in artikel 6.2, tweede lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening neergelegde minimumforfait van 2%.

46.     Het betoog faalt.

Belastingschade

47.     [appellant] betoogt verder dat de rechtbank hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij de schadepost belastingschade niet bij het inleidende verzoek om nadeelcompensatie, dan wel in de contacten met de commissie, eventueel pro memorie gehouden, heeft opgevoerd. Eerst met het besluit van 18 september 2018, dan wel bij de uitbetaling van de schadevergoeding op 25 september 2018 was duidelijk dat hij belastingschade zou lijden. De rechtbank heeft verder ten onrechte geoordeeld dat het indienen van de berekening van de belastingschade voor de zitting in strijd met de goede procesorde was.

48.     Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, komt belastingschade voor vergoeding in aanmerking als dergelijke schade rechtstreeks het gevolg is van het desbetreffende schadeveroorzakend besluit of zoals in dit geval van schadeveroorzakend handelen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL1791. Bij de vaststelling van de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade in de vorm van inkomensderving dient ook met fiscale voor- en nadelen rekening te worden gehouden. Daarbij dienen deze voor- en nadelen in onderling verband te worden bezien en in rekening te worden gebracht. Hieruit volgt dat belastingschade niet zozeer een afzonderlijke schadesoort is, maar een bij de vaststelling van de volgens artikel 2 van de verordening voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade in de vorm van inkomensderving in aanmerking te nemen nadeel. Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:207.

49.     Ter zitting is door het dagelijks bestuur niet bestreden dat zich mogelijk belastingschade voordoet, omdat mogelijk extra inkomstenbelasting wordt geheven als gevolg van het in één keer uitkeren van het bedrag aan nadeelcompensatie. Het had daarom op de weg van het dagelijks bestuur gelegen om deze schadepost, nu de hoogte ervan in bezwaar nog niet kon worden vastgesteld, als een pro memorie post in het bestreden besluit op te nemen. Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hieraan in de weg stond dat [appellant] eerst in bezwaar om vergoeding van deze schadepost heeft verzocht.

50.     Het betoog slaagt.

Conclusie

51.     Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is, voor zover dit ziet op het niet vergoeden van belastingschade. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 12 maart 2019 ingestelde beroep in zoverre gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met 7:12, eerste lid, van de Awb in zoverre vernietigen.

52.     Het hoger beroep van [appellant] is voor het overige ongegrond. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

53.     Het is niet mogelijk om het geschil finaal te beslechten, omdat het dagelijks bestuur ter zitting de door [appellant] bij de rechtbank overgelegde berekening van de belastingschade heeft betwist.

Opdracht aan het dagelijks bestuur

54.     Het dagelijks bestuur dient binnen vier weken na ontvangst van een document van de Inspecteur der Belastingen, waarin de mogelijk door [appellant] verschuldigde belasting als gevolg van de uitgekeerde tegemoetkoming is vastgesteld, alsnog een besluit te nemen over de vergoeding van de belastingschade en over de verschuldigdheid van eventuele wettelijke rente over deze schadepost.

Judiciële lus

55.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten

56.     Het dagelijks bestuur moet de door [appellant] gemaakte proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 februari 2020 in zaak nr. 19/1145 voor zover daarbij is bepaald dat de belastingschade niet voor vergoeding in aanmerking komt;

III.      verklaart het door [appellant] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep tegen het besluit van 12 maart 2019 in zoverre gegrond;

IV.      vernietigt in zoverre dat besluit;

V.       draagt het dagelijks bestuur van het waterschap Limburg op na verzending van deze uitspraak, met in achtneming van hetgeen daarin is overwogen, een nieuw besluit te nemen en dit aan [appellant] toe te zenden;

VI.      bepaalt dat tegen het door het dagelijks bestuur van het waterschap Limburg te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII.     bevestigt de uitspraak voor het overige;

VIII.    veroordeelt het dagelijks bestuur van het waterschap Limburg tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.118,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.      gelast dat het dagelijks bestuur van het waterschap Limburg aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Daalder
voorzitter

w.g. Planken

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2022

299