Uitspraak 202105299/3/R3


Volledige tekst

202105299/3/R3.
Datum uitspraak: 31 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van:

1.       Vastbouw Vastgoedontwikkeling B.V, gevestigd te Amersfoort (hierna: Vastbouw),

2.       de raad van de gemeente Gouda,

verzoekers,

om opheffing of wijziging (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de bij uitspraak van 29 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2403, getroffen voorlopige voorziening in het geding tussen:

1.       [partij sub 1A], [partij sub 1B], [partij sub 1C], [partij sub 1D], [partij sub 1E], [partij sub 1F], [partij sub 1G], [partij sub 1H], allen wonend te Gouda, en de Vereniging Beheer Catsveld Locatie, gevestigd te Gouda (hierna: [partij sub 1A] en anderen),

2.       [partij sub 2], wonend te Gouda,

en

de raad van de gemeente Gouda,

verweerder.

Procesverloop

Bij uitspraak van 29 oktober 2021 heeft de voorzieningenrechter het besluit van de raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Ridder van Catsweg 683, Gouda" geschorst.

Bij besluit van 9 december 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Ridder van Catsweg 683, Gouda" gewijzigd en opnieuw vastgesteld.

Vastbouw en de raad hebben de voorzieningenrechter verzocht deze voorlopige voorziening geheel op te heffen.

[partij sub 1A] en anderen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 januari 2022, waar Vastbouw, vertegenwoordigd door mr. J.J. Molenaar en mr. J.P.H. de Bruijn, allebei advocaat te Arnhem, [gemachtigde A], en de raad, vertegenwoordigd door S. Davids en H. van Dijk, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij sub 1A] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], [gemachtigde C], [gemachtigde D], [gemachtigde E], [gemachtigde F], [partij sub 1F], [partij sub 1H], als partij gehoord.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       Ingevolge artikel 8:87, eerste lid, van de Awb, kan de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.

3.       Het plan voorziet in de bouw van drie woongebouwen met in totaal maximaal 172 appartementen. Het plan maakt daarnaast de aanleg van groenvoorzieningen, infrastructuur en parkeervoorzieningen, deels in de vorm van een parkeerdek, mogelijk. Bij uitspraak van 29 oktober 2021 heeft de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening het voormelde besluit van de raad van 30 juni 2021 geschorst.

4.       Ten aanzien van parkeren heeft de voorzieningenrechter in de uitspraak het volgende overwogen. "In het bestemmingsplan is niet geborgd dat MaaS gedurende een bepaalde periode beschikbaar wordt gesteld voor bewoners en andere gebruikers. In het bestemmingsplan is ook niet geregeld dat de toekomstige bewoners gebruik moeten maken van de deelauto's. Uit het mobiliteitsplan en het verweerschrift blijkt dat deelname aan MaaS - en ook het daaraan deel blijven nemen - is gebaseerd op vrijwilligheid. De kans bestaat daardoor dat minder bewoners dan verwacht van deze dienst gebruik zullen (blijven) maken en dat meer bewoners een eigen auto zullen hebben. Dat zou dan kunnen betekenen dat er meer parkeerplaatsen nodig zijn dan de 234 die zullen worden gerealiseerd. In het mobiliteitsplan staat weliswaar dat het gebruik zal worden gemonitord en kan worden bijgestuurd, en de raad verwijst hier ook naar zijn verweerschrift, maar de vraag is of dit tot het gewenste resultaat zal leiden. De voorzieningenrechter wijst er daarbij op dat gelet op onder meer de toegekende bestemmingen, die parkeervoorzieningen mogelijk maken, en de toegestane maximale hoogte van de voorziene parkeerdekvoorziening niet is gebleken dat, indien meer bewoners dan verwacht een eigen auto zullen hebben, op eigen terrein meer dan 234 parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd, terwijl het op eigen terrein voorzien in de parkeerbehoefte een uitgangspunt van het plan is.

De voorzieningenrechter betwijfelt daarom of het plan waar het betreft het op eigen terrein voorzien in de parkeerbehoefte van de voorziene woningbouwontwikkeling zorgvuldig is voorbereid en berust op een deugdelijke motivering."

Ten aanzien van de bezonning heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen. "Voor de beoordeling van de gevolgen van de bouwmogelijkheden van het plan op de omliggende bebouwing voor de bezonning zijn de maximale mogelijkheden die het plan bij recht biedt bepalend. In de notitie van Peutz staat dat het onderzoek is gebaseerd op de rekenkundige bezonning van een 3D-model van de geplande bebouwingssituatie. Dit 3D-model is door de architect aangeleverd. Uit de door de raad bij zijn verweerschrift overgelegde aanvullende notitie van Peutz van 6 oktober 2021 blijkt dat er een verschil bestaat tussen het bouwvolume van het aangeleverde 3D-model en het bouwvolume dat op grond van het bestemmingsplan mogelijk is. De voorzieningenrechter stelt vast dat er bij het onderzoek dus niet is uitgegaan van de maximale mogelijkheden die het bestemmingsplan bij recht biedt. De raad heeft daarom niet toereikend gemotiveerd dat in de door het bestemmingsplan bij recht mogelijk gemaakte bebouwingssituatie wordt voldaan aan de lichte TNO-norm en dat het aspect bezonning geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Dat, zoals in de aanvullende notitie van Peutz staat, er nauwelijks verschillen zullen zijn als het bestemmingsplanvolume zou worden doorgerekend, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien deze stelling van Peutz verder niet is onderbouwd. Daarbij wijst de voorzieningenrechter er ook op dat in de notitie van Peutz van 23 juni 2021 staat dat het gebouw, waarmee in de bezonningsstudie is gewerkt, zodanig is ontworpen dat ook bij woningen direct ten westen van het plan aan de Haastenburg aan de lichte TNO-norm wordt voldaan. Of bij die woningen ook nog wordt voldaan aan de lichte TNO-normen, als - in de bewoordingen van Peutz - het bestemmingsplanvolume zou worden doorgerekend, blijkt daar niet uit."

Ten aanzien van de Structuurvisie Groen heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen. "Aan een deel van de gronden in het plangebied is de bestemming "Groen" toegekend. Niet in geschil is dat, als de gronden met de groenbestemming als openbaar groen worden ingericht, wordt voldaan aan de beleidsregel in de Structuurvisie. [partij sub 1A] en anderen en [partij sub 2] voeren evenwel terecht aan dat in het bestemmingsplan niet, met bijvoorbeeld een voorwaardelijke verplichting, is gewaarborgd dat 15% van het plangebied als openbaar groen wordt ingericht en in stand wordt gehouden. De voorzieningenrechter betrekt daarbij dat ingevolge artikel 3.1 van de planregels op gronden met een groenbestemming ook bijvoorbeeld voet- en fietspaden mogen worden aangelegd. De voorzieningenrechter volgt de raad niet in zijn standpunt dat het niet nodig is om in de planregels hierover iets op te nemen, omdat de structuurvisie een afzonderlijk toetsingskader vormt. Als een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt ingediend, is toetsing aan de Structuurvisie Groen immers niet aan de orde. Nu de raad met de verwijzing naar de omgevingsvergunningprocedure kennelijk wel publiekrechtelijk geborgd wil zien dat 15% van het plangebied ook daadwerkelijk als openbaar groen wordt ingericht en in stand wordt gehouden, is dienaangaande naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte geen regeling in het plan opgenomen. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het plan in zoverre niet zorgvuldig voorbereid."

Ten aanzien van lichthinder heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen. "Uit de toelichting volgt dat de raad het voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan noodzakelijk acht dat maatregelen worden getroffen om lichthinder door koplampen voor omwonenden te beperken. In de planregels is het treffen van dergelijk maatregelen echter niet gewaarborgd, zodat het besluit naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid."

Ten aanzien van de sedumbedekking op het parkeerdek heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen. "[partij sub 1A] en anderen betogen terecht dat het aanbrengen en aangebracht houden van deze sedumbedekking in de planregels niet is gewaarborgd. In zoverre heeft de raad de planregels niet vastgesteld in overeenstemming met hetgeen door hem beoogd is en in het kader van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk wordt geacht. Gelet daarop is het besluit naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ook in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid."

5.       De raad en Vastbouw hebben verzocht om opheffing van de schorsing en hebben hierbij gesteld dat de bij voormelde uitspraak geconstateerde gebreken ten aanzien van parkeren, bezonning, de Structuurvisie Groen, lichthinder en de sedumbedekking op het parkeerdek inmiddels zijn hersteld in het bij besluit van 9 december 2021 gewijzigde en opnieuw vastgestelde bestemmingsplan "Ridder van Catsweg 683, Gouda" (hierna: het besluit van 9 december 2021).

6.       [partij sub 1A] en anderen en [partij sub 2] wonen in de omgeving van het plangebied. Zij betogen op hierna te bespreken gronden dat de bij voormelde uitspraak geconstateerde gebreken niet zijn hersteld in het besluit van 9 december 2021.

7.       Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. De voorzieningenrechter merkt het besluit van 9 december 2021 aan als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb.

De bij uitspraak van 29 oktober 2021 geconstateerde gebreken

Parkeren

8.       In het besluit van 9 december 2021 zijn onder meer in de navolgende planregels wijzigingen aangebracht die als volgt luiden:

Artikel 1, lid 1.27, luidt als volgt: "Mobility as a Service: Mobiliteitsdienst waarmee gebruikers via een gezamenlijk digitaal platform de multimodale (vraag gestuurde en realtime) mobiliteitsdiensten, zoals openbaar vervoer, een deelauto, deelbakfiets en eventueel daaraan toe te voegen andere vervoersmodaliteiten, kunnen plannen, boeken, betalen en afnemen."

Artikel 6, lid 6.3.2, luidt als volgt:

"a. De voor 'Wonen' aangewezen gronden mogen uitsluitend worden gebruikt indien voldoende parkeergelegenheid voor auto's en fietsen wordt gerealiseerd en in stand gehouden;

b. Aan de verplichting als bedoeld onder a wordt voldaan indien uitvoering is gegeven aan het Mobiliteitsplan zoals opgenomen in Bijlage 2, waaraan wordt geacht te zijn voldaan indien:

1. Minimaal 234 parkeerplaatsen beschikbaar zijn en blijven bij aanvang van het feitelijk gebruik overeenkomstig het bepaalde in 6.1 sub a., waarvan 12 parkeerplaatsen gereserveerd zijn voor deelauto's, en;

2. 3 opstelplaatsen voor elektrische deelbakfietsen en minimaal 850 fietsparkeerplekken beschikbaar zijn en blijven bij aanvang van het feitelijk gebruik overeenkomstig het bepaalde in 6.1 sub a, en;

3. 12 elektrische deelauto's en 3 elektrische deelbakfietsen in het kader van Mobility as a Service beschikbaar zijn en blijven bij aanvang van het feitelijk gebruik overeenkomstig het bepaalde in 6.1 sub a."

Artikel 6, 6.4.1, luidt als volgt: "Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 6.3.2 onder b indien monitoring zoals omschreven in het in Bijlage 2 opgenomen Mobiliteitsplan daar aanleiding toe geeft, waarbij de hiervoor bedoelde omgevingsvergunning uitsluitend wordt verleend indien middels een gewijzigd mobiliteitsplan aangetoond wordt dat in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien en derhalve op het maatgevende moment geen sprake zal zijn van een tekort aan parkeerplaatsen in het plangebied."

Artikel 11, lid 11.1, onder a en b, luiden als volgt:

"a. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's overeenkomstig de beleidsregels 'Mobiliteitsplan Gouda 2017 - 2026' en 'Parkeerplan Gouda 2020' in voldoende mate ruimte zijn aangebracht en in stand gehouden in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort;

b. Aan het bepaalde in 11.1 sub a waaraan wordt geacht te zijn voldaan indien:

1. bij verlening van de omgevingsvergunning voor de activiteit 'bouwen' vast staat dat het aantal parkeerplaatsen ten minste overeenkomt met het aantal parkeerplaatsen dat voor het betreffende gebied en de betreffende functie(s) benodigd is overeenkomstig de tabel in Bijlage 1, dan wel;

2. bij verlening van de omgevingsvergunning voor de activiteit "bouwen" vast staat dat:

- in het parkeren wordt voorzien op de wijze zoals beschreven in het in Bijlage 2 opgenomen Mobiliteitsplan, bestaande uit minimaal 234 parkeerplaatsen, waarvan 12 parkeerplaatsen gereserveerd zijn voor elektrische deelauto's, en;

- 3 opstelplaatsen voor elektrische deelbakfietsen en minimaal 850 fietsparkeerplekken beschikbaar zullen zijn bij aanvang van het feitelijk gebruik overeenkomstig het bepaalde in 6.1 sub a, en;

- 12 elektrische deelauto's en 3 elektrische deelbakfietsen in het kader van Mobility as a Service beschikbaar zullen zijn bij aanvang van het feitelijk gebruik overeenkomstig het bepaalde

in 6.1 sub a;"

8.1.    In het verzoek tot opheffing heeft de raad gesteld dat de onder 8 genoemde planregels voorzien in voldoende borging en monitoring van het Mobiliteitsplan en de Mobility as a Service (hierna: MaaS). Hiermee is dit gebrek in het bestemmingsplan hersteld, aldus de raad en Vastbouw.

8.2.    [partij sub 1A] en anderen betogen dat deze planregels nog steeds niet duidelijk zijn. Zo stellen zij dat ten onrechte in artikel 6, lid 6.3.2, van de planregel is opgenomen dat "bij aanvang" moet worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid in plaats van "vanaf aanvang". Daarnaast bevat het plan ten onrechte geen regels over dat enkel de bewoners van de voorziene ontwikkeling gebruik kunnen maken van de parkeerplaatsen. Verder is volgens [partij sub 1A] en anderen ten onrechte niet omschreven aan welke eisen het parkeeronderzoek ten behoeve van de monitoring van MaaS op grond van artikel 6, lid 6.4.1, van de planregels moet voldoen. Tot slot is volgens hen ten onrechte in artikel 11, lid 11.1, onder b, aanhef en sub 1, van de planregels opgenomen dat moet worden aangetoond dat er parkeerplaatsen en mobiliteitsvoorzieningen beschikbaar zijn en dat onduidelijk is wat daaronder moet worden verstaan.

8.3.    De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van de gewijzigde planregels in het besluit van 9 december 2021 er voldoende parkeergelegenheid voor auto's en fietsen moet worden gerealiseerd en in stand moet worden gehouden en dat wanneer hier geen sprake van is de gronden niet gebruikt mogen worden voor de bestemming "Wonen". De raad stelt in zijn verweerschrift dat het plangebied zo zal worden ingericht dat de parkeerplaatsen alléén gebruikt kunnen worden voor bewoners en bezoekers die zich vooraf moeten aanmelden en dat de parkeerterreinen binnen het plangebied worden afgesloten met een slagboom. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding aan deze toelichting te twijfelen.

Verder volgt uit artikel 11, lid 11.1, onder b, aanhef en sub 1, van de planregels dat bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor bouwen vast moet staan dat wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Dit betekent dat als uit de aanvraag niet blijkt dat er in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien de omgevingsvergunning voor bouwen op grond van deze planregel wordt geweigerd. In zoverre biedt het plan naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende waarborgen tegen het ontstaan van parkeerhinder door de ontwikkeling waarin het plan voorziet. De omstandigheid dat er een parkeeronderzoek moet worden uitgevoerd ten behoeve van de monitoring van MaaS, nog daargelaten aan welke specifieke eisen zo'n onderzoek moet voldoen, biedt naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook voldoende waarborgen tegen het ontstaan van parkeerhinder door de voorziene ontwikkeling. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit geen redenen zijn om de schorsing te laten voortduren.

8.4.    De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat wat betreft het aspect parkeren geen aanleiding bestaat om de schorsing voort te laten duren.

Bezonning

9.       Naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter heeft de raad een nieuw bezonningsonderzoek laten uitvoeren door Peutz waarbij rekening is gehouden met de maximale planologische mogelijkheden. Uit het rapport "Bezonning bestemmingsplanvolume Van Loon Gouda" van 24 november 2021 van Peutz (hierna: het aanvullende bezonningsonderzoek) volgt dat op alle woningen rondom het plangebied wordt voldaan aan de lichte TNO-norm, waarbij op een viertal woningen op de onderste woonlaag de mogelijke bezonningsduur op 19 februari gelijk is aan 2 uur. Naar aanleiding van het aanvullende bezonningsonderzoek van Peutz zijn de planregels en de maximale bouwhoogtes op de verbeelding van het plan aangepast. Zo zijn voor het voorziene westelijke woongebouw de planregels aangescherpt om volledig uit te sluiten dat er een overschrijding van de lichte TNO-norm zou kunnen zijn. Daarnaast zijn de bouwhoogtes van het westelijke gebouw met iets meer dan driekwart meter verlaagd. Ook is bij elke bouwlaag van het westelijke gebouw aan de westzijden een aanduiding van 2 meter breed opgenomen waar dakopbouwen niet zijn toegestaan.

9.1.    In hun opheffingsverzoeken stellen de raad en Vastbouw dat met het aanvullende bezonningsonderzoek en de daarbij horende aanpassingen van het planregels en de verbeelding voldoende is gemotiveerd dat voldaan wordt aan de lichte TNO-norm.

9.2.    [partij sub 1A] en anderen betogen dat in het aanvullende bezonningsonderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de algemene afwijkingsregels van artikel 10 van de planregels.

9.3.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de raad terecht de situatie beoordeeld waarin mogelijk schaduwhinder wordt ondervonden op de percelen rondom het plangebied als gevolg van de maximale planologische mogelijkheden die bij recht mogelijk zijn voor de voorziene ontwikkeling. Daartoe wordt overwogen dat er voor de verlening van een omgevingsvergunning, om met 10 procent van de in het plan opgenomen bouwmaten te mogen afwijken, nog een nadere afweging plaats moet vinden. Ingevolge artikel 10 van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om met een omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan te bepalen dat de bouwmaten met maximaal 10 procent omhoog gaan. Dat betekent dat het college zo'n omgevingsvergunning alleen kan verlenen als wordt voldaan aan artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Dit houdt in dat de omgevingsvergunning alleen kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

9.4.    De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat wat betreft de bezonning geen aanleiding bestaat om de schorsing voort te laten duren.

Structuurvisie Groen

10.     In het besluit van 9 december 2021 zijn in de navolgende planregels wijzigingen aangebracht die als volgt luiden:

Artikel 11, lid 11.4, luidt als volgt: "Een omgevingsvergunning voor de activiteit "bouwen" wordt niet eerder verleend dan nadat in de omgevingsvergunningaanvraag is aangetoond dat:

a. de beleidsregels, zoals bepaald in de Structuurvisie Groen, welke als Bijlage 3 bij de regels is toegevoegd, in acht zijn genomen, waaraan wordt geacht te zijn voldaan indien ter plaatse van minimaal 15% van de oppervlakte van het plan openbaar groen wordt aangelegd en in stand gehouden;

b. indien de beleidsregels zoals opgenomen in sub a worden gewijzigd, wordt met die wijziging rekening gehouden."

10.1.  In het verzoek tot opheffing van de raad stelt de raad dat de planregels in overeenstemming zijn gebracht met de bedoeling van de raad om op grond van de Structuurvisie Groen dat 15 procent van het plangebied als openbaar groen wordt ingericht en in stand wordt gehouden. Volgens de raad en Vastbouw is hiermee dit gebrek in het bestemmingsplan hersteld.

10.2.  [partij sub 1A] en anderen betogen dat de planregel niet handhaafbaar is. Zij wijzen erop dat een omgevingsvergunning voor bouwen na de bouw 'verwerkt' is, waardoor de uitvoering van de planregel niet verzekerd is. Volgens hen had de raad de planregel als een gebruiksregel moet formuleren.

10.3.  De voorzieningenrechter stelt vast dat in de aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen dient te worden aangetoond dat er minimaal 15 procent van het plangebied wordt ingericht als openbaar groen en ook in stand moet worden gehouden. De voorzieningenrechter is er niet van overtuigd dat op grond van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan worden afgedwongen dat daadwerkelijk minimaal 15 procent van de oppervlakte van het plangebied wordt ingericht met openbaar groen en dat dit ook in stand wordt gehouden. Zo is niet duidelijk of de desbetreffende planregel handhaafbaar is, omdat onduidelijk is of de omgevingsvergunning voor bouwen op dit punt een grondslag voor handhaving biedt. Ook is de voorzieningenrechter er niet van overtuigd of het aantonen in de aanvraag van een omgevingsvergunning voldoende waarborgen biedt, onder meer omdat dit niet maakt dat de aanvraag automatisch onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning.

10.4.  De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat wat betreft de Structuurvisie Groen geen aanleiding bestaat om de schorsing op te heffen.

Lichthinder en sedumdakdekking

11.     In het besluit van 9 december 2021 zijn in de navolgende planregels wijzigingen aangebracht die als volgt luiden:

Artikel 8, lid 8.8, luidt als volgt: "Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het 'bouwen' staat vast dat maatregelen worden getroffen en in stand gehouden om directe lichtuitstraling op de gevels van de nabij het plangebied aanwezige bestaande woningen, ten gevolge van koplampen van verkeer binnen het plangebied, tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan indien de parkeervoorzieningen waar nodig worden voorzien van een afscheiding met een minimale hoogte van 1,20 meter of een maatregel met een vergelijkbaar effect wordt getroffen."

Artikel 11, lid 11.5, luidt als volgt: "Een omgevingsvergunning voor de activiteit "bouwen" voor een parkeerdek als bedoeld in lid 5.1 sub d wordt niet eerder verleend dan nadat in de omgevingsvergunningaanvraag is aangetoond dat parkeerplaatsen op een parkeerdek als bedoeld in lid 5.1 sub d, voor zover gelegen buiten gebouwen, voor minimaal 70% zijn voorzien van een overkapping met een groen dak."

11.1.  De voorzieningenrechter stelt vast dat de bovenstaande planregels die zien op de maatregelen die moeten worden getroffen om onaanvaardbare lichthinder tegen te gaan en de realisatie van een sedumdakdekking ook zijn gekoppeld aan de verlening van een omgevingsvergunning voor bouwen. Gelet op hetgeen is overwogen onder 10.3 is de voorzieningenrechter ook bij deze planregels niet overtuigd dat deze voldoende waarborgen bieden om genoemde maatregelen en realisatie van sedumdakdekking af te dwingen.

11.2.  De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat wat betreft het aspect lichthinder en de sedumdakdekking ook geen aanleiding bestaat om de schorsing op te heffen.

Conclusie

12.     De voorzieningenrechter overweegt dat de raad met het besluit van 9 december 2021 alsnog het plan niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft vastgesteld. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de verzoeken van de raad en Vastbouw om opheffing van de getroffen voorlopige voorziening af te wijzen. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter ook dat de hoofdzaak op korte termijn op zitting wordt behandeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst de verzoeken af.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.M.W. van Ewijk, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2022

867