Uitspraak 202103264/1/R1


Volledige tekst

202103264/1/R1.
Datum uitspraak: 2 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonen te Kudelstaart, gemeente Aalsmeer,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2021 in zaak nr. 20/3896 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer.

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2020 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een vissteiger als onderdeel van het bouwplan Nieuw Calslagen.

Bij besluit van 5 juni 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellant] heeft hierop gereageerd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2021, waar [appellant] is verschenen. Het college, vertegenwoordigd door mr. M. van Lent, heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [vergunninghoudster] heeft een aanvraag voor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) ingediend voor het bouwen van een vissteiger als onderdeel van het bouwplan Nieuw Calslagen. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend, omdat geen weigeringsgronden, als bedoeld in artikel 2.10, van de Wabo van toepassing zijn. [appellant] heeft, na ongegrondverklaring van zijn bezwaar, beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Volgens [appellant] is de gevraagde vergunning in strijd met het bestemmingsplan, omdat de uitvoering daarvan afwijkt van de reeds verleende vergunningen. Verder stelt [appellant] dat sprake is van een evident privaatrechtelijk geschil waar rekening mee dient te worden gehouden.

Het hoger beroep van [appellant]

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn bezwaar inhoudt dat de vergunningverlening aan [vergunninghoudster] voor de bouw van een vissteiger in strijd is met de verleende vergunningen voor het bouwplan Calslagen. Hij voert aan dat hij benadeeld wordt door het afwijken van de verleende vergunningen, dat er niets wordt gedaan met zijn aangiften van de diefstal, dat de doorvaart is verbreed door een deel van de oostelijke strekdam van zijn perceel af te laten graven, dat er meerpalen verwijderd zijn en dat alle bomen op de strekdam afgezaagd zijn.

2.1.    In deze zaak gaat het om een project als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Als het college een aanvraag voor een dergelijk project ontvangt, moet het college het bouwplan toetsen aan artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geldt bij die toetsing een zogenoemd limitatief-imperatief stelsel en moet het college beoordelen of zich één of meer van de weigeringsgronden uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoen. Als dat niet het geval is, moet de gevraagde vergunning worden verleend. Het college heeft daarbij dus geen ruimte om een belangenafweging te maken.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het bouwplan in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Nieuw Calslagen 2016" en dat zich geen andere weigeringsgrond uit artikel 2.10 van de Wabo voordoet. Dit oordeel van de rechtbank is juist. De Afdeling is van oordeel dat een eventuele afwijking van een van de eerder verleende vergunningen, anders dan [appellant] meent, niet tot gevolg heeft dat de gevraagde vergunning in strijd is met het bestemmingsplan. [appellant] heeft niet gesteld dat zich andere weigeringsgronden, als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordeden.

2.2.    Omdat van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, niet gebleken is, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de gevraagde vergunning moest worden verleend. Over wat [appellant] ook ter zitting bij de Afdeling naar voren heeft gebracht met betrekking tot de eerder verleende vergunningen of de eerder gevoerde procedures geldt dat deze geen onderwerp van deze procedure kunnen zijn, omdat deze procedure gaat over de verleende vergunning voor het bouwen van een vissteiger. De Afdeling kan daarom niet ingaan op de vraag of in eerdere procedures fouten zijn gemaakt. Het betoog slaagt niet.

3.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Hij voert aan dat ondanks toezeggingen dat zijn perceel buiten het plan gehouden zal worden, delen van zijn perceel nog steeds worden gebruikt voor het plan Calslagen.

3.1.    Een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan alleen worden geweigerd op grond van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden. Een dergelijke weigeringsgrond doet zich in dit geval niet voor. Daarom heeft het college in dit geval bij zijn besluit om de omgevingsvergunning te verlenen geen ruimte voor een belangenafweging, waarbij de gestelde privaatrechtelijke belemmering eventueel een rol zou kunnen spelen.  De rechtbank heeft het beroep op een evidente privaatrechtelijke belemmering terecht verworpen. Het betoog faalt.

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Yildiz
griffier.

Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2022

594