Uitspraak 202001670/3/R3


Volledige tekst

202001670/3/R3.
Datum uitspraak: 26 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en anderen, wonend te Den Haag,

2.       [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te Den Haag,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 januari 2020 in zaken nrs. 18/3081 en 18/3072 in het geding tussen:

[appellanten sub 1] en anderen,

[appellanten sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 31 maart 2021 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen 10 weken na verzending van de tussenuitspraak de geconstateerde gebreken in de besluiten van 15 maart 2018 en 30 april 2019 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 31 mei 2021 heeft het college de besluiten van 15 maart 2018 en 30 april 2019 gewijzigd.

Bij brief van 1 juli 2021 heeft de Haagse Scholen, Stichting voor primair en speciaal openbaar onderwijs, te Den Haag (hierna: De Haagse Scholen) een zienswijze naar voren gebracht.

Bij brief van 2 juli 2021 hebben [appellanten sub 1] en anderen een zienswijze naar voren gebracht.

Bij brief van 2 juli 2021 hebben [appellanten sub 2] en [partij] een zienswijze naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak nader op een zitting behandeld op 24 november 2021, waar [appellanten sub 1] en anderen, [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Remeijer-Schmitz, zijn verschenen. Ook is daar de Haagse Scholen, vertegenwoordigd door mr. H.J. Brouwer, advocaat te Baarn, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 29 juni 2017 heeft het college aan de Haagse Scholen een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de school aan de Galvanistraat 43 door het vervangen van de gymzaal en bovenliggende lokalen, het realiseren van een kap ten behoeve van onderwijsruimten, alsmede het maken van vluchttrappenhuizen, het bebouwen van de speelpleinen en het realiseren van speeldekken. De voorziene bebouwing op de bestaande schoolpleinen is bedoeld voor de realisatie van een fietsenstalling en een kleedruimte. De speelpleinen aan de Snelliusstraat komen als gevolg van deze bouwwerken verhoogd te liggen.

De tussenuitspraak

2.       In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de rechtbank ten onrechte twee gebreken in de besluitvorming van het college niet heeft onderkend.

Het eerste gebrek gaat over geluidoverlast. [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] vrezen voor geluidoverlast wanneer de verhoogde speeldekken in gebruik worden genomen. Onder 12.3 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling hierover overwogen dat in het rapport "Galvanischool Den Haag; geluid naar de omgeving" van Peutz van 25 oktober 2017, dat het college ten grondslag heeft gelegd aan de besluitvorming, staat dat uitgangspunt is dat het geluid van de kinderen op de speelpleinen voor de omgeving niet toeneemt. Uit het rapport volgt dat geluidwerende maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat de geluidsituatie voor de omwonenden zal verslechteren wanneer de verhoogde speeldekken in gebruik worden genomen. In de omgevingsvergunning is echter niet geborgd dat adequate geluidwerende voorzieningen worden getroffen voordat de speeldekken in gebruik worden genomen. De Afdeling heeft overwogen dat hierdoor niet vaststaat dat deze voorzieningen er komen en daarmee ook niet dat de geluidsituatie niet verslechtert, waardoor het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

Het tweede gebrek gaat over parkeren. Volgens [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] wordt niet voldaan aan het parkeerbeleid. Op grond van artikel 26.2, lid f, van de regels van het bestemmingsplan "Duinoord" en de Nota Parkeernormen Den Haag (hierna: Nota Parkeernormen), is het mogelijk om vrijstelling te verlenen van de parkeereis, inhoudende dat in beginsel parkeergelegenheid op eigen terrein moet worden gerealiseerd, als het verschil tussen de parkeerbehoefte van de oude functie en de nieuwe functie kleiner is dan 3 parkeerplaatsen. Volgens de Nota Parkeernormen, zoals die is gewijzigd in 2016, wordt deze vrijstelling niet verleend als de parkeerdruk 90% of meer is. De Afdeling heeft onder 13.4 overwogen dat het college het besluit van 15 maart 2018, voor zover daarbij is gehandhaafd dat de omgevingsvergunning is verleend met toepassing van de in artikel 26.2, onder f, van de planregels neergelegde afwijkingsbevoegdheid, onvoldoende heeft gemotiveerd. Uit de parkeertelling, waarnaar in dat besluit wordt verwezen, volgt dat de parkeerdruk tussen 08:00 en 09:00 uur 79% is en tussen 09:00 en 10:00 uur 73,5% is. De Afdeling heeft, naar aanleiding van de betogen van [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] over het ontbreken van tellingen in de middag op het moment dat de kinderen van school worden gehaald, overwogen dat zij het gelet op het verhandelde ter zitting niet onaannemelijk acht dat het in de middag bij school, tijdens het ophalen van de kinderen, drukker is dan in de ochtend. Het college heeft op de zitting gesteld dat ook in de middag de parkeerdruk onder de 80% blijft, maar uit de stukken bleek dat niet. Daardoor kon niet worden vastgesteld of aan het parkeerbeleid wordt voldaan.

3.       De Afdeling heeft onder 18 geoordeeld dat, gelet op wat in 12.3 en 13.4 is overwogen, de besluiten op bezwaar van 15 maart 2018 en 30 april 2019 in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zijn genomen. De Afdeling heeft het college vervolgens opgedragen de gebreken in deze besluiten uiterlijk binnen 10 weken na verzending van de tussenuitspraak te herstellen. Daartoe diende het college te borgen dat geluidwerende maatregelen worden getroffen alvorens de speeldekken in gebruik worden genomen, opdat de geluidbelasting niet verslechtert ten opzichte van de bestaande situatie. Verder moest het college aan de hand van nader onderzoek in de middag, tijdens het uitgaan van de school, aantonen dat aan het parkeerbeleid wordt voldaan.

Het herstelbesluit

4.       Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college bij besluit van 31 mei 2021 (hierna: het herstelbesluit) de besluiten van 15 maart 2018 en 30 april 2019 gewijzigd en het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning van 29 juni 2017 gedeeltelijk herroepen. Het herstelbesluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, geacht onderwerp te zijn van dit geding. Dit betekent dat van rechtswege beroepen van [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] tegen dit besluit zijn ontstaan.

5.       Voor zover de zienswijze van [appellanten sub 2] ook door [partij] naar voren is gebracht, overweegt de Afdeling het volgende. [partij] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 januari 2020. Hierdoor is voor [partij] niet op grond van artikel 6:19, in samenhang gelezen met artikel 6:24 van de Awb, een beroep van rechtswege ontstaan. De Afdeling beschouwt wat [appellanten sub 2] in hun zienswijze hebben aangevoerd daarom niet tevens ingediend namens [partij].

6.       Bij het herstelbesluit heeft het college aan het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning van 29 juni 2017 het volgende voorschrift verbonden: "De 2 verhoogde speelpleinen mogen niet eerder in gebruik worden genomen dan na het realiseren van de geluidswerende voorzieningen. (zoals thans bij besluit verleend op 22 juni 2020 met kenmerk 202001213/764829)".

Verder heeft het college bij het herstelbesluit de besluiten van 15 maart 2018 en 30 april 2019 aangevuld met een nader parkeeronderzoek. Uit dit parkeeronderzoek blijkt volgens het college dat de parkeerdruk ook in de middag onder de 90% blijft.

7.       De vraag die in deze uitspraak voorligt, is of het college met het herstelbesluit, gelet op wat [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] hiertegen hebben aangevoerd, heeft voldaan aan de door de Afdeling in de tussenuitspraak gegeven opdracht.

Geluid

8.       [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] betogen dat het voorschrift over het geluid, dat het college bij het herstelbesluit aan de omgevingsvergunning heeft verbonden, te onbepaald is. Het voorschrift schrijft alleen voor dat geluidwerende maatregelen moeten worden getroffen en waarborgt daarom niet dat de geluidbelasting niet zal toenemen ten opzichte van de bestaande situatie. Ook met de op 22 juni 2020 verleende omgevingsvergunning, waar in het voorschrift tussen haakjes naar wordt gewezen, is dit niet verzekerd. [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] wijzen ter onderbouwing daarvan op de bezwaren die zij hebben tegen de omgevingsvergunning van 22 juni 2020. [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] stellen dat het feitelijk niet mogelijk is om geluidwerende maatregelen te treffen die ervoor zorgen dat de geluidsituatie voor omwonenden niet zal verslechteren. Hierdoor zullen de verhoogde speeldekken niet in gebruik kunnen worden genomen, waardoor alleen gebruik zal kunnen worden gemaakt van het plein dat ligt aan de Galvanistraat. Dat plein zal daardoor zeer intensief worden gebruikt wat ervoor zorgt dat de geluidsituatie daar verslechtert. Daarom had volgens hen in het herstelbesluit moeten worden bepaald dat alle buitenruimten gebruikt moeten worden.

8.1.    De Afdeling wijst erop dat de opdracht in de tussenuitspraak luidt dat het college dient te borgen dat geluidwerende maatregelen worden getroffen alvorens de speeldekken in gebruik worden genomen, opdat de geluidbelasting niet verslechtert ten opzichte van de bestaande situatie. Dit betekent dat nu alleen de vraag voorligt of het college met het bij het herstelbesluit aan de vergunning van 29 juni 2017 verbonden voorschrift aan deze opdracht heeft voldaan. De Afdeling komt daarom niet toe aan bespreking van het betoog van [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] over de gevolgen voor de geluidsituatie van het gebruik van het plein dat ligt aan de Galvanistraat. Daarnaast ligt de op 22 juni 2020 verleende omgevingsvergunning nu niet ter beoordeling voor. De vraag of de bij het besluit van 22 juni 2020 vergunde geluidwerende voorzieningen adequaat zijn, komt aan de orde in de procedure over dat besluit. Overigens acht de Afdeling niet aannemelijk dat, zoals [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] stellen, het op geen enkele wijze mogelijk is adequate geluidwerende voorzieningen op de verhoogde pleinen te treffen.

8.2.    Naar het oordeel van de Afdeling is met het bij het herstelbesluit aan de vergunning van 29 juni 2017 verbonden voorschrift weliswaar geborgd dat de speeldekken niet in gebruik worden genomen voordat geluidmaatregelen zijn getroffen, maar is, zoals [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] terecht aanvoeren, niet geborgd dat de geluidbelasting niet verslechtert ten opzichte van de bestaande situatie. Het college heeft daarmee niet voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht.

De betogen slagen.

Parkeren

9.       [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] voeren aan dat het college met het herstelbesluit niet heeft gemotiveerd dat de omgevingsvergunning kan worden verleend met toepassing van de in artikel 26.2, onder f, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid.

Volgens [appellanten sub 1] en anderen heeft het college de parkeerbehoefte van de school niet op de juiste wijze bepaald. Zij brengen naar voren dat het verschil tussen de bestaande parkeerbehoefte en de nieuwe parkeerbehoefte groter is dan 3, zodat geen vrijstelling kan worden verleend van de parkeereis, inhoudende dat parkeergelegenheid op het eigen terrein moet worden gerealiseerd. Zij voeren aan dat het college er bij het berekenen van de parkeerbehoefte ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat ook parkeerplaatsen nodig zijn voor Kiss & Ride en ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen dat sprake is van nieuwbouw.

[appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] stellen daarnaast dat de parkeerdruk, anders dan het college heeft berekend, boven de 90% ligt. De door het college verrichte parkeeronderzoeken op 3 oktober 2017, 13 april 2021 en 22 april 2021 zijn volgens [appellanten sub 1] en anderen niet representatief, omdat het college alleen heeft geteld op dinsdag en donderdag, terwijl er dan minder mensen thuis zijn dan op bijvoorbeeld woensdag en vrijdag. Daarnaast heeft het college ten onrechte niet ’s ochtends geteld. [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] stellen verder dat de parkeervraag van het ophalen van de kinderen van de naschoolse opvang ten onrechte niet in de tellingen is betrokken. Daarnaast is niet meegenomen dat de school op het moment van de tellingen leeg stond. Volgens [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] had het college de parkeervraag van de school, die 5 parkeerplaatsen bedraagt, moeten optellen bij het onderzoek dat het nu heeft verricht. [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] wijzen er verder op dat uit onderzoek dat omwonenden hebben gedaan naar de parkeerdruk blijkt dat gemiddeld over de hele dag de parkeerdruk hoger ligt dan 90% in de Galvanistraat en de Snelliusstraat. Een parkeerdruk van meer dan 90% komt ook overeen met de door de gemeente in 2018 in Duinoord geconstateerde parkeerdruk van circa 90%. Daarbij is volgens [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] ook van belang dat het college bij het bepalen van de parkeerdruk in strijd met het in de Nota Parkeernormen vastgelegde parkeerbeleid ten onrechte straten heeft meegerekend die op meer dan 100 m loopafstand van de Galvanischool liggen. Het college had zich in de tellingen moeten beperken tot de Galvanistraat en de Snelliusstraat.

9.1.    De opdracht in de tussenuitspraak luidt dat het college aan de hand van nader onderzoek in de middag, tijdens het uitgaan van de school, moet aantonen dat aan het parkeerbeleid wordt voldaan. Dat betekent dat nu alleen nog de vraag voorligt of het college heeft voldaan aan deze opdracht. De Afdeling komt daarom niet meer toe aan de vraag of het college de parkeerbehoefte van de school op de juiste wijze heeft vastgesteld. De Afdeling laat wat [appellanten sub 1] en anderen hierover aanvoeren daarom buiten inhoudelijke bespreking. Voor zover [appellanten sub 1] en anderen aanvoeren dat het college ook tijdens de ochtend had moeten tellen en voor zover zij en [appellanten sub 2] naar voren hebben gebracht dat ook tijdens het ophalen van kinderen van de naschoolse opvang aan het einde van de dag de parkeerdruk had moeten worden berekend, stelt de Afdeling vast dat dit verder strekt dan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht, zodat het college dat niet heeft hoeven doen.

9.2.    Volgens de Nota Parkeernormen, zoals deze is gewijzigd in 2016, geldt de vrijstelling van de parkeereis, die inhoudt dat parkeergelegenheid op eigen terrein moet worden gerealiseerd, niet, als de parkeerdruk in de openbare ruimte binnen de voorgeschreven loopafstand 90% of meer bedraagt. De voorgeschreven loopafstand staat vermeld in tabel 4.5 op pagina 33 van de Nota Parkeernormen. Daarin zijn loopafstanden opgenomen voor drie verschillende zones in Den Haag. De Galvanischool, waar het bouwplan over gaat, staat in zone 3. Op grond van de tabel geldt in zone 3 een loopafstand van 100 m voor bezoek dat minder dan 2 uur blijft.

Op pagina 32 van de Nota Parkeernormen staat dat de parkeerdruk wordt gemeten door het aantal geparkeerde auto’s af te zetten tegen de beschikbare parkeercapaciteit.

9.3.    Het college heeft op dinsdag 13 april 2021 en donderdag 22 april 2021 tussen 14:30 en 15:15 in (delen van) de straten Voltastraat, Snelliusstraat, Archimedesstraat, Laan van Meerdervoort en de Galvanistraat de geparkeerde auto’s en de parkeerplaatsen geteld en aan de hand hiervan de parkeerdruk bepaald. Daaruit volgt dat de parkeerdruk onder de 90% blijft.

De Afdeling ziet in wat [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] naar voren hebben gebracht onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat het college het parkeeronderzoek ondeugdelijk zou hebben uitgevoerd. Op grond van de Nota Parkeernormen wordt de parkeerdruk in de openbare ruimte berekend door het aantal geparkeerde auto’s af te zetten tegen de beschikbare parkeercapaciteit. Anders dan [appellanten sub 2] stellen volgt niet uit de Nota Parkeernormen dat de parkeervraag van de school daaraan moet worden toegevoegd. Voor zover [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] menen dat het college gelet op de voorgeschreven loopafstand van 100 m zich bij de tellingen had moeten beperken tot de straten Snelliusstraat en Galvanistraat, stelt de Afdeling vast dat ook in dat geval uit het parkeeronderzoek van het college blijkt dat de parkeerdruk onder de 90% blijft. Dat dit in de tellingen van [appellanten sub 1] en anderen niet het geval is, weerlegt de uitkomsten van het door het college verrichte onderzoek naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende. De Afdeling weegt daarbij mee dat het college naar aanleiding van de zienswijzen die over het herstelbesluit naar voren zijn gebracht op maandag 11 oktober 2021 tot en met vrijdag 15 oktober 2021 nogmaals een parkeertelling heeft verricht waaruit blijkt dat de parkeerdruk ‘s middags tussen 14:30 en 15:00 uur onder de 90% blijft, ook als alleen uit wordt gegaan van de Snelliusstraat en de Galvanistraat. Uit deze parkeertelling volgt dat alleen op maandagmiddag 11 oktober 2021 in deze straten de gemiddelde parkeerdruk 90,5% en daarmee boven 90% was. Volgens de toelichting in de telling waren op dat moment 6 parkeerplaatsen in de Snelliusstraat afgezet wegens werkzaamheden, waren 1 parkeerplaats in deze straat en 2 parkeerplaatsen in de Galvanistraat bezet door containers en was 1 parkeerplaats niet beschikbaar vanwege los puin. Naar het oordeel van de Afdeling is, gelet op de andere tellingen, voldoende aannemelijk dat het gaat om een uitzonderingssituatie die ervoor heeft gezorgd dat op dat moment de gemiddelde parkeerdruk in de Galvanistraat en de Snelliusstraat net boven de 90% uitkwam. De Afdeling ziet hierin daarom geen aanleiding voor de conclusie dat het college zich niet op het standpunt mocht stellen dat met het bouwplan aan het parkeerbeleid wordt voldaan.

De conclusie is dat het college in zoverre aan de opdracht in de tussenuitspraak heeft voldaan.

De betogen slagen niet.

Verkeersveiligheid

10.     [appellanten sub 1] en anderen voeren aan dat het college in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook de verkeersveiligheid in beschouwing had moeten nemen. Na de verbouwing moeten 500 kinderen en hun ouders zich samen met bewoners een weg banen in overvolle en smalle straten. Dat levert volgens [appellanten sub 1] en anderen zeer verkeersonveilige situaties op.

10.1.  Zoals hiervoor onder 7 is overwogen, ligt in deze uitspraak de vraag voor of het college met het herstelbesluit heeft voldaan aan de opdracht in de tussenuitspraak. Deze opdracht gaat over de aspecten geluid en parkeren. Onder 15.1 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling reeds overwogen dat het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het (fiets)verkeer van en naar het perceel niet tot een onaanvaardbare verslechtering van de verkeerssituatie zal leiden. Voor zover [appellanten sub 1] en anderen zich keren tegen deze overweging van de tussenuitspraak, overweegt de Afdeling dat zij, behalve in uitzonderlijke gevallen, niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat de Afdeling uitgaat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel over de verkeersveiligheid.

Conclusie

11.     Gelet wat in de tussenuitspraak is overwogen, zijn de hoger beroepen gegrond. De tussenuitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, voor zover aangevallen. De einduitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 15 maart 2018 in stand heeft gelaten en de beroepen van [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] gericht tegen het besluit van 30 april 2019 ongegrond heeft verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] tegen het besluit van 30 april 2019 gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.

12.     Gelet op wat hiervoor onder 8.2 is overwogen, zijn de beroepen van [appellanten sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] tegen het herstelbesluit gegrond. Het herstelbesluit moet worden vernietigd voor zover daarbij aan de omgevingsvergunning van 29 juni 2017 een voorschrift is verbonden.

Omdat naast het onder 8.2 omgeschreven gebrek geen andere gebreken in het herstelbesluit zijn geconstateerd, ziet de Afdeling aanleiding om, zoals ook op de zitting met partijen is besproken, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door aan de bij het besluit van 29 juni 2017 verleende omgevingsvergunning een voorschrift te verbinden en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het herstelbesluit, voor zover dit is vernietigd.

De Afdeling zal bepalen dat aan de bij het besluit van 29 juni 2017 verleende omgevingsvergunning het volgende voorschrift wordt verbonden:

"De twee verhoogde speelpleinen mogen niet eerder in gebruik worden genomen dan na het realiseren van geluidwerende voorzieningen die ervoor zorgen dat de geluidbelasting op de gevels van omliggende woningen gelijk blijft dan wel lager wordt."

13.     Het college moet de proceskosten van [appellanten sub 2] vergoeden. Het college hoeft geen proceskosten van [appellanten sub 1] te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2019 in zaken nrs. 18/3072 en 18/3081, voor zover aangevallen, en de einduitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 januari 2020 in zaken nrs. 18/3081 en 18/3072, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 15 maart 2018 in stand heeft gelaten en de beroepen tegen het besluit van 30 april 2019 ongegrond heeft verklaard;

III.      verklaart de beroepen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] van tegen het besluit van 30 april 2019 gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 30 april 2019;

V.       verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen het besluit van 31 mei 2021, kenmerk B.2.17.2147, gegrond;

VI.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 31 mei 2021, kenmerk B.2.17.2147, voor zover dat besluit een voorschrift verbindt aan het besluit van 29 juni 2017;

VII.     bepaalt dat aan de bij het besluit van 29 juni 2017 verleende omgevingsvergunning het volgende voorschrift wordt verbonden:

"De twee verhoogde speelpleinen mogen niet eerder in gebruik worden genomen dan na het realiseren van geluidwerende voorzieningen die ervoor zorgen dat de geluidbelasting op de gevels van omliggende woningen gelijk blijft dan wel lager wordt.";

VIII.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 31 mei 2021, kenmerk B.2.17.2147, voor zover het is vernietigd;

IX.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.656,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarbij betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

X.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 voor de behandeling van en het hoger beroep vergoedt, waarbij betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

XI.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, waarbij betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022

378-952.