Uitspraak 202101592/1/V2


Volledige tekst

202101592/1/V2.
Datum uitspraak: 17 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 11 februari 2021 in zaak nr. 20/7351 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

?

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 18 september 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 februari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.G. Kleijweg, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling is afkomstig uit Oekraïne en verlangt verblijf bij haar meerderjarige dochter (referent) op grond van artikel 8 van het EVRM. In bezwaar heeft de vreemdeling individuele omstandigheden en belangen met betrekking tot haar band met referent aangevoerd, waaruit volgens haar volgt dat de staatssecretaris haar aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. De staatssecretaris heeft dit bezwaar kennelijk ongegrond verklaard, en heeft de vreemdeling daarom niet in bezwaar gehoord (artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb). Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank de klacht van de vreemdeling daarover terecht heeft verworpen.

2.       De vreemdeling klaagt in de derde grief dat de rechtbank ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het door haar geconstateerde gebrek heeft gepasseerd dat de staatssecretaris de vreemdeling in bezwaar had moeten horen.

2.1.    De rechtbank heeft tot uitgangspunt genomen dat het bezwaarschrift niet van dien aard was dat op voorhand vaststond dat de staatssecretaris de afwijzing van de aanvraag in bezwaar zonder meer kon handhaven. Ingevolge artikel 7:2 van de Awb moet de staatssecretaris onder die omstandigheden de vreemdeling horen, zodat hij in het besluit op het bezwaar een volledige bestuurlijke heroverweging van zijn afwijzing kan maken (zie ook Kamerstukken II 1988/89, 21 221, blz. 144-145).

2.2.    De rechtbank heeft haar oordeel dat de vreemdeling niet is benadeeld door het achterwege laten van een gehoor in de bezwaarfase uitsluitend gebaseerd op het gegeven dat de vreemdeling in de beroepsfase alsnog haar standpunt mondeling heeft kunnen toelichten bij de rechtbank. Daarmee heeft de rechtbank geen recht gedaan aan het specifieke, op de bestuurlijke heroverweging gerichte belang van de hoorplicht, noch aan de concrete en specifiek op haar situatie betrekking hebbende belangen die de vreemdeling heeft aangevoerd om in bezwaar te worden gehoord en die verband hielden met haar betoog over het bestaan van gezinsleven. De rechtbank heeft dus ten onrechte overwogen dat de vreemdeling niet is benadeeld door het niet-horen in bezwaar en heeft ten onrechte artikel 6:22 van de Awb toegepast.

2.3.    De grief slaagt.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 18 september 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen en daaraan voorafgaand de vreemdeling moeten horen over haar bezwaarschrift. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

?

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 11 februari 2021 in zaak nr. 20/7351;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 18 september 2020, V-[…];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Tibold
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2021

572-936