Uitspraak 202005632/1/A3


Volledige tekst

202005632/1/A3.
Datum uitspraak:15 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de burgemeester van Tilburg,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland ­ West­Brabant van 8 september 2020 in zaak nr. 20/152 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Tilburg,

en

de burgemeester.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2019 heeft de burgemeester gelast het pand aan de [locatie] te Tilburg te sluiten voor de duur van twaalf maanden.

Bij besluit van 25 november 2019 heeft de burgemeester het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 september 2020 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 november 2019 vernietigd en de burgemeester opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een zienswijze gegeven.

Bij besluit van 6 juli 2021 heeft de burgemeester het door [wederpartij] tegen het besluit van 5 juli 2019 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

[wederpartij] heeft een nader stuk ingediend.

De burgemeester heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2021, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. G.D.A. Dellevoet, en [wederpartij], bijgestaan door mr. M. Mesoudi, advocaat te Breda, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [wederpartij] is eigenaar van [eetcafé] dat is gevestigd aan de [locatie] te Tilburg. Op basis van meerdere meldingen vermoedde de politie dat in het eetcafé drugs werden gedeald en gebruikt. Op 17 april 2019 is door een observatieteam van de politie bij het eetcafé een voorverkenning gedaan. Het observatieteam meldde getuige te zijn geweest van vermoedelijk een drugsdeal voor de deur van het eetcafé. Vervolgens is de politie die dag met veertien agenten en een speurhond het eetcafé binnengevallen. Bij die doorzoeking is in een shagbuil en in een jas in totaal 6,38 g hasj gevonden. Hasj is een softdrug en staat op lijst II, behorend bij de Opiumwet. Tussen de tafels werd een zak aangetroffen, met daarin kleine gripzakjes met wit poeder. Die zak was daar neergegooid nadat de politie het eetcafé binnenviel. Het witte poeder is getest en het bleek te gaan om in totaal bruto 4,72 g en netto 1,92 g cocaïne. Cocaïne is een harddrug en staat op lijst I, behorend bij de Opiumwet. Deze bevindingen zijn in een bestuurlijke rapportage van 25 juli 2019 opgenomen waarbij processen-verbaal zijn gevoegd.

Besluitvorming

2.       De burgemeester vernam van de politie dat in het eetcafé drugs waren gevonden. Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en de beleidsregels artikel 13b Opiumwet (hierna: het Damoclesbeleid) heeft de burgemeester vervolgens op 5 juli 2019 gelast het pand te sluiten voor de duur van twaalf maanden. Volgens de burgemeester waren de drugs, gelet op een verklaring van een verhoor van een verdachte in een andere procedure en meldingen via Meld Misdaad Anoniem (hierna: MMA-meldingen), in het eetcafé aanwezig om te worden verkocht, afgeleverd of verstrekt.

2.1.    [wederpartij] is het niet eens met dat besluit en heeft bezwaar gemaakt. Volgens hem waren de drugs niet in het pand aanwezig om te worden verkocht, afgeleverd of verstrekt. Er bestond geen enkele relatie tussen de drugs en het pand. De drugs behoorden toe aan een bezoeker van het eetcafé die na de inval van de politie de drugs op de vloer heeft gegooid. De burgemeester heeft het bezwaar bij het besluit van 25 november 2019 ongegrond verklaard. Volgens de burgemeester was de gevonden cocaïne bestemd voor de verkoop, aflevering of verstrekking. De cocaïne was verdeeld over tien kleine gripzakjes en was daarom geschikt voor de verkoop. Ook kwam een man uit het eetcafé om vervolgens in een steegje kortstondig contact te hebben met een andere man. Volgens de burgemeester werden hierbij drugs verhandeld. Na ongeveer dertig seconden begaf de man zich weer naar het eetcafé. Verder is volgens de burgemeester het eetcafé eerder in verband gebracht met de handel in drugs, waardoor een verband bestaat tussen de drugs en het eetcafé. Een verdachte verklaarde in februari 2019 dat hij 41,2 g hasj had gekocht bij het eetcafé. Ook is volgens meldingen van buurtbewoners sprake van drugsgerelateerde overlast rondom het eetcafé.

De aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat [wederpartij] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de drugs voor eigen gebruik waren. De drugs waren, gelet op de verpakkingsvorm van de cocaïne, bestemd voor de handel. Volgens de rechtbank heeft de burgemeester echter niet aannemelijk gemaakt dat een relatie tussen de drugs en het eetcafé bestond. De burgemeester heeft niet kunnen uitsluiten dat de MMA-meldingen zijn gedaan door één persoon. De politie heeft de juistheid van die verklaringen ook niet kunnen verifiëren. In één van de verklaringen werd gemeld dat [wederpartij] meerdere wapens van het type AK-47 zou bezitten, maar die zijn niet gevonden. Nadat een melding was gedaan dat er dure auto’s voor de deur van het eetcafé stonden en dat er mensen met rugzakken in en uit zouden lopen, is de politie ongeveer vijf minuten later ter plaatse gekomen. De politie trof echter geen dure auto’s aan of nam evenmin vreemd gedrag waar. Ook is geen inzage verschaft in de wijze waarop de politie buurtonderzoek heeft gedaan. De betrouwbaarheid van de meldingen over drugsgerelateerde overlast had de burgemeester kunnen verifiëren bij de wijkagent, maar dit heeft hij nagelaten. De verklaringen van buurtbewoners zijn bovendien gebaseerd op vermoedens. Tot slot is niet gebleken dat de persoon die de drugs op de grond heeft gegooid een vaste bezoeker is van het eetcafé. Dat iemand heeft verklaard dat hij 41,2 g hasj bij het eetcafé zou hebben gekocht, is onvoldoende om aan te nemen dat er een verband bestaat tussen de gevonden cocaïne en het eetcafé, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft de burgemeester opgedragen om binnen zes weken met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.

Het hoger beroep

4.       De burgemeester betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat een verband bestaat tussen de drugs en het eetcafé.

Volgens de burgemeester mocht hij uitgaan van de bestuurlijke rapportage die de politie aan hem heeft verstrekt. Deze rapportage bevat een beschrijving van de doorzoeking in het eetcafé. Daarnaast is een grote hoeveelheid MMA-meldingen opgenomen van zowel voor als na de doorzoeking. Ook staat er eigen informatie van de politie in, waaronder eigen waarnemingen van de politie van onder andere 3 maart 2019, de verklaring van een verdachte dat hij op 21 februari 2019 41,2 g hasj heeft gekocht bij het eetcafé, 61 geregistreerde antecedenten, waarvan zeven op grond van de Opiumwet, op naam van de broer van [wederpartij] en de eigen waarneming van politieagenten die getuige waren van vermoedelijk een drugsdeal. Gelet op de veelheid en diversiteit aan informatie in de bestuurlijke rapportage had de burgemeester geen reden om daaraan te twijfelen en zag hij geen aanleiding voor het doen van nader onderzoek. Verder heeft de rechtbank volgens de burgemeester ten onrechte overwogen dat de enkele verklaring van een persoon die stelt dat hij 41,2 g hasj heeft gekocht bij het eetcafé, onvoldoende is om een verband aan te nemen tussen de aangetroffen cocaïne en het eetcafé. De rechtbank gaat daarmee voorbij aan het feit dat in de bestuurlijke rapportage nog meer informatie staat. Bij de doorzoeking op 17 april 2019 zijn op verschillende plekken in het eetcafé drugs gevonden. Ook is van belang dat de in het eetcafé aanwezige persoon van wie de cocaïne was, op een gegeven moment naar buiten liep om samen met een ander een steeg in te lopen waarna hij vervolgens na ongeveer 30 seconden weer het eetcafé betrad. Camerabeelden bevestigen dit. Daarnaast werd in de zakken van de jas van [wederpartij] en in een shagbuil hasj gevonden. Meerdere personen die in het eetcafé aanwezig waren hadden antecedenten met betrekking tot de Opiumwet. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat geen verband bestaat tussen de drugs en het eetcafé. De zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2924, vertoont veel gelijkenissen met deze zaak, aldus de burgemeester.

Het wettelijk kader

5.       Artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet luidt: ‘De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf:

a. een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is;’

De bevoegdheid van de burgemeester

6.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld haar uitspraak van 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3339, is artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet naar zijn tekst niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden "daartoe aanwezig" moeten de drugs met een bepaalde bestemming aanwezig zijn. Uit de tekst van het artikellid volgt dat het woord "daartoe" ziet op verkoop, aflevering of verstrekking. Dit betekent dat het artikellid ook van toepassing is als in een pand drugs aanwezig zijn die elders zijn of zullen worden verkocht, maar in of vanuit het pand zullen worden afgeleverd of verstrekt. Bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, is in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbenden op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet bevoegd om voor het pand een last onder bestuursdwang op te leggen.

6.1.    Niet in geschil is dat in het eetcafé netto 1,92 g cocaïne is gevonden. Dit overschrijdt de voor eigen gebruik van harddrugs toegepaste grens van 0,5 g. Dat betekent dat de burgemeester in beginsel bevoegd was om toepassing te geven aan artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Die bevoegdheid ontbreekt als aannemelijk wordt gemaakt dat geen verband bestaat tussen de drugs en het pand waarin ze zijn aangetroffen. Vergelijk hiervoor de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3339, en de door de burgemeester genoemde uitspraak van de Afdeling van 5 september 2018.

6.2.    Een bestuursorgaan mag, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid om een besluit zorgvuldig voor te bereiden, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze bevindingen eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Als die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.

6.3.    Volgens [wederpartij] bestaat geen relatie tussen de drugs en het eetcafé en kan dit ook niet uit de bestuurlijke rapportage worden afgeleid. Daarbij komt dat de MMA-meldingen onbetrouwbaar zijn. De meldingen zijn summier en onvoldoende concreet omdat ze te weinig context bevatten. Bovendien bevatten de meldingen onjuistheden. In één van de meldingen is bijvoorbeeld opgenomen dat hij geen eten zou verkopen, hetgeen onjuist is. Daarnaast betwist hij ten stelligste dat ooit hard- en softdrugs zijn verkocht vanuit het eetcafé. Dat een persoon verklaard zou hebben dat hij hasj zou hebben gekocht bij het eetcafé, betekent nog niet dat dit voor waar aangenomen moet worden, aldus [wederpartij].

6.4.    Uit de bestuurlijke rapportage van 25 juli 2019 blijkt dat de politie op 5 mei 2018 een MMA-melding heeft ontvangen dat [wederpartij] actief zou zijn binnen het criminele circuit en zou handelen in cocaïne. Hij zou meerdere wapens hebben van het type AK-47 die hij op de zolder van zijn woning zou bewaren en zou gebruiken voor ripdeals. Uit de bestuurlijke rapportage en de daarbij gevoegde processen-verbaal blijkt niet dat deze melding is geverifieerd. Van nader onderzoek of het aantreffen van dergelijke wapens is niet gebleken. Op 3 juli 2018 heeft de politie een MMA-melding ontvangen dat softdrugs zouden worden verhandeld in het eetcafé. Uit de bestuurlijke rapportage en de daarbij gevoegde processen-verbaal blijkt niet of deze melding is onderzocht. Op 28 november 2018 ontvangt de politie wederom een MMA-melding dat harddrugs zouden worden verhandeld in het eetcafé. Daarbij zou opvallend zijn dat geen eten wordt verkocht in de horecagelegenheid. Uit de bestuurlijke rapportage blijkt niet dat deze melding is geverifieerd. [wederpartij] heeft onweersproken gesteld dat hij wel degelijk eten verkoopt in het eetcafé. Op 28 maart 2019 heeft de politie opnieuw een melding ontvangen dat er softdrugs zouden worden verkocht bij het eetcafé. Op 17 april 2019 heeft de politie in het kader van een strafrechtelijk onderzoek met veertien agenten en een speurhond het eetcafé doorzocht. De burgemeester was niet betrokken bij de beslissing om deze inval te doen. Ter zitting heeft de burgemeester bevestigd dat hij van de inval ook niet op de hoogte was gesteld. De gevonden drugs waren van een bezoeker van het eetcafé die deze op de grond had gegooid en die geen vaste klant was. Na de inval zijn op 23 mei 2019, 3 juni 2019 en 26 juni 2019 nieuwe MMA-meldingen gedaan over dealen in hard- en softdrugs bij het eetcafé. Uit de bestuurlijke rapportage blijkt dat die meldingen enkel op vermoedens zijn gebaseerd en niet zijn geverifieerd. De burgemeester heeft deze vermoedens ook niet verder geconcretiseerd. [wederpartij] heeft verklaard dat hij vermoedt dat de MMA-meldingen, nadat hij de eigenaar is geworden van het eetcafé, door één en dezelfde persoon zijn gedaan. Die vermoedens heeft hij tot op zekere hoogte concreet gemaakt door te wijzen op de tijdstippen en data waarop de MMA-meldingen zijn gedaan en de mogelijke aanleiding voor deze meldingen te benoemen. De burgemeester heeft dit niet nader onderzocht. Verder heeft een persoon op 21 februari 2019 als verdachte in een verhoor verklaard dat hij 41,2 g hasj heeft gekocht bij het eetcafé. Uit hetgeen in een proces-verbaal van 9 april 2019 daarover is opgenomen, blijkt niet of de hasj in of bij het café is gekocht. Uit waarnemingen van politieagenten blijkt dat zij op 3 maart 2019 hebben gezien dat een lid van de motorclub Satudarah het eetcafé verliet. Volgens de politie heeft deze persoon antecedenten op het gebied van de Opiumwet, maar het laatste antecedent dateerde op het moment van schrijven van het proces-verbaal van 9 april 2019 van 4 augustus 2014. Deze waarneming zegt niets over de relatie tussen de bij de inval gevonden drugs en het eetcafé. Op de dag dat het eetcafé is doorzocht zouden volgens de bestuurlijke rapportage agenten getuige zijn geweest van een drugsdeal voor de deur van het eetcafé, maar het proces-verbaal van die observatie dat is opgesteld op 18 april 2019 beschrijft dat niet met zoveel woorden. Verder hebben buurtbewoners verklaard dat ‘zaken niet in de haak zijn’ en ‘er zouden regelmatig mensen voor twee minuten bij het eetcafé naar binnen gaan’. Deze verklaringen zijn onvoldoende concreet. Daarbij komt dat [wederpartij] heeft verklaard dat hij van buurtbewoners en de wijkagent alleen maar positieve reacties heeft ontvangen. Het had in de rede gelegen dat de burgemeester navraag zou hebben gedaan bij bijvoorbeeld de wijkagent. Daarvan is niet gebleken.

Verder is één enkele observatie dat een bezoeker van het eetcafé kortstondig buiten die gelegenheid vermoedelijk drugs zou hebben verhandeld onvoldoende om aan te nemen dat een relatie bestaat tussen de aangetroffen drugs en de horecagelegenheid. Dat diverse op het moment van de doorzoeking aanwezige personen in het eetcafé antecedenten hebben met betrekking tot de Opiumwet, mag zo zijn, maar dat is met één enkele observatie die een vermoeden oplevert van een drugsdeal buiten en het aantreffen van 1,92 g cocaïne afkomstig van één bezoeker, niet genoeg om aan te nemen dat er een relatie is tussen de drugs en het eetcafé. De stelling van de burgemeester dat de cocaïne verspreid in het eetcafé is gevonden, is onjuist. Uit de bestuurlijke rapportage blijkt dat in het midden van de lounge op de vloer tussen de tafels, een zak met kleinere gripzakjes wit poeder werd gevonden. De verwijzing van de burgemeester naar de uitspraak van 5 september 2018 kan hem niet helpen. Die uitspraak verschilt, anders dan de burgemeester veronderstelt, van deze zaak. In die uitspraak waren andere, grotere, hoeveelheden drugs gevonden. De verdachte eigenaar van de drugs verklaarde bovendien de drugs te willen verstrekken aan vrienden, hetgeen in deze zaak niet aan de orde is. Ook kwam hij vaker in de horecagelegenheid. Verder waren er vele overlastmeldingen van auto’s die aan- en afreden, waarbij vanuit de zijdeur van de horecagelegenheid personen naar de auto liepen en de personen kortstondig handen schudden. Auto’s stonden dubbel geparkeerd. Over een lange periode rapporteerde de politie dat de horecagelegenheid in die uitspraak een verzamelplaats van criminelen was. Ook brachten buitenlandse toeristen een bezoek aan de horecagelegenheid om drugs te kopen. Verder was er een klant van de horecagelegenheid die andere klanten met een automatisch vuurwapen had bedreigd. Tot slot was er een aanzienlijk groter aantal meldingen van buurtbewoners, straatcontactpersonen, buurtpreventie, een expert wijkagent en een stadsmarinier. Dat is in deze zaak allemaal niet aan de orde.

6.5.    De conclusie is dat de burgemeester de sluiting van het eetcafé niet zonder meer op de bestuurlijke rapportage van 25 juli 2019 kon baseren omdat [wederpartij] aannemelijk heeft gemaakt dat daaruit niet volgt dat er een verband bestaat tussen de drugs en het pand waarin ze zijn aangetroffen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

Conclusie over het hoger beroep

7.       Het voorgaande houdt in dat het hoger beroep van de burgemeester ongegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [wederpartij]

8.       [wederpartij] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het door de burgemeester ingestelde hoger beroep gegrond is. Omdat dit hoger beroep ongegrond is, is deze voorwaarde niet vervuld en komt de Afdeling niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het incidenteel hoger beroep van [wederpartij].

Het besluit van 6 juli 2021

9.       Bij besluit van 6 juli 2021 heeft de burgemeester het besluit van 25 november 2019 vervangen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

9.1.    Bij dat besluit heeft de burgemeester het bezwaar van [wederpartij] opnieuw ongegrond verklaard. De gevonden cocaïne was bestemd voor de handel en dat blijkt ook uit een waarneming van een agent, opgenomen in het proces-verbaal van 18 april 2019. Gelet op MMA-meldingen van 3 juli 2018, 5 juli 2018, 28 november 2018, 8 maart 2019, 23 mei 2019, 3 juni 2019 en 26 juni 2019, een buurtonderzoek, het verhoor van een verdachte op 21 februari 2019 en enkele klachten van buurtbewoners is het aannemelijk dat een relatie bestaat tussen de drugs en het eetcafé. De MMA-meldingen kunnen niet zomaar worden gedaan. Daarvoor is vereist dat een vast vragenformulier wordt ingevuld en de melding concrete informatie moet bevatten. Bovendien zijn de MMA-meldingen geverifieerd, omdat in de woning boven het eetcafé een handelshoeveelheid drugs werd aangetroffen. Om deze redenen moet het eetcafé worden gesloten voor twaalf maanden. Er zijn geen bijzondere omstandigheden aanwezig om af te zien van die sluitingsduur, aldus de burgemeester.

9.2.    [wederpartij] betoogt dat de burgemeester ten onrechte uitgaat van een hoeveelheid gevonden cocaïne. Uit het dossier blijkt onvoldoende op welke wijze de drugs zijn getest. Bovendien is onduidelijk of uit elk gripzakje een monster is genomen om te controleren of dit drugs zou bevatten. Voor zover het wel om cocaïne zou gaan, is die niet bestemd voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Bovendien hebben de drugs geen relatie met het eetcafé. [wederpartij] voert hiervoor dezelfde argumenten aan onder 6.3 samengevat weergegeven.

9.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2217, heeft het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank tot gevolg dat, als in beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de bestuursrechter van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan. De rechtbank heeft in de uitspraak van 8 september 2020 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat uit moet worden gegaan van de vondst van 1,92 g cocaïne en 6,38 g hasj. Daartegen heeft [wederpartij] geen hoger beroep ingesteld, zodat van die hoeveelheden moet worden uitgegaan.

9.4.    De Afdeling begrijpt dat de burgemeester in zijn besluit van 6 juli 2021 is uitgegaan van dezelfde bevindingen als bij het besluit van 25 november 2019. Daarover heeft de Afdeling hiervoor onder 6.5 geoordeeld dat deze bevindingen onvoldoende zijn om tot sluiting van het eetcafé over te gaan. Deze bevindingen bevestigen onvoldoende de relatie tussen de drugs en het eetcafé. In het nieuwe besluit zijn geen nieuwe feiten opgenomen die ertoe moeten leiden dat de Afdeling tot een ander oordeel zou moeten komen. De nadere informatie die is verkregen wijst eerder op het tegendeel. De burgemeester vermeldt dat hij meer inzicht heeft gegeven in het buurtonderzoek. Maar uit het PV blijkt dat slechts twee bewoners iets te melden hebben. Dat zijn slechts indrukken. Ook de weergave van het gesprek met de wijkagent levert geen belastende informatie op. Hij bevestigt dat er op zich een goede relatie bestond tussen de politie en [wederpartij] en meldt verder dat er wat klachten uit de buurt waren, vooral over parkeeroverlast. Dat is ook met [wederpartij] gedeeld. Desgevraagd heeft de burgemeester ter zitting aangegeven dat niet is gebleken dat de wijkagent door buurtbewoners is benaderd met klachten die samenhangen met mogelijk gebruik van en handel in drugs in en vanuit het eetcafé. Dat betekent dat het beroep tegen het besluit van 6 juli 2021 gegrond is. De Afdeling zal daarom het besluit van 6 juli 2021 vernietigen. De Afdeling zal ook het besluit van 5 juli 2019 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 6 juli 2021. Dat doet de Afdeling omdat de burgemeester geen omstandigheden heeft genoemd op basis waarvan het besluit tot sluiting van het eetcafé gerechtvaardigd was. De burgemeester hoeft dus geen nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartij] te nemen.

9.5.    De burgemeester moet proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart het van rechtswege ontstane beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 6 juli 2021 van de burgemeester van Tilburg gegrond;

III.      vernietigt het besluit van 6 juli 2021 van de burgemeester van Tilburg met kenmerknummer: 1224796/GD/JURA2;

IV.      herroept het besluit van 5 juli 2019 van de burgemeester van Tilburg met kenmerknummer: VHOCH/Z-CHZ_KLA-2019-02195-04;

V.       bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 6 juli 2021;

VI.      bepaalt dat van de burgemeester van Tilburg een griffierecht van € 532,00 wordt geheven;

VII.     veroordeelt de burgemeester van Tilburg tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep van rechtswege opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.870,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021

176-857