Uitspraak 202100122/1/R2


Volledige tekst

202100122/1/R2.
Datum uitspraak: 8 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D] (hierna: [appellant] en anderen), allen wonend te Eindhoven,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2020 heeft het college het plan "1e uitwerking Grasrijk (Hooglanden)" (hierna: het uitwerkingsplan) gewijzigd vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.

[partij] (hierna: de ontwikkelaar) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2021, waar [appellant], [appellant B] en [appellant D], en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Verbunt, zijn verschenen. Voorts is de ontwikkelaar, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als belanghebbende gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het uitwerkingsplan maakt in de woonbuurt Grasrijk in de wijk Meerhoven in Eindhoven de ontwikkeling van een woonwijk mogelijk, met 56 grondgebonden woningen van maximaal twee en op enkele plekken drie bouwlagen. Het plangebied wordt begrensd door de Graslook aan de noordzijde, de Nieuwe Sliffertsestraat aan de oostzijde, de Meerhovendreef aan de zuidzijde en de Grasbloem aan de westzijde. Dwars door het plangebied ligt de beek de Oude Rundgraaf (hierna: de beek). Het uitwerkingsplan maakt langs de beek een recreatieve route en extra waterberging mogelijk, deels voor de waterhuishouding maar ook voor de ecologie en de biodiversiteit.

2.       [appellant] en anderen wonen tegenover het plangebied aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] in Eindhoven. Zij vrezen dat hun woongenot wordt aangetast door het uitwerkingsplan.

Onderliggende moederplan

3.       Het plan is gebaseerd op de uitwerkingsplicht voor de woonbestemming van het plangebied, die de raad heeft opgenomen in het bestemmingsplan "Grasrijk" dat op 23 april 2013 is vastgesteld (hierna: het moederplan).

Ontvankelijkheid

4.       De ontwikkelaar heeft in de schriftelijke uiteenzetting naar voren gebracht dat [appellant] en anderen geen belang meer hebben bij de beoordeling van hun beroep tegen het uitwerkingsplan, omdat voor het project een omgevingsvergunning is verleend die in rechte onaantastbaar is geworden. De ontwikkelaar stelt dat de bouw van de woningen is aangevangen en de woningen naar verwachting in het tweede kwartaal van 2022 zullen worden opgeleverd. Het college heeft bevestigd dat de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 16.4 van de planregels van het moederplan op 28 oktober 2020 is verleend en in rechte onaantastbaar is geworden.

4.1.    Anders dan de ontwikkelaar aanvoert, geeft die omstandigheid geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] en anderen niet langer een belang hebben bij de beoordeling van hun beroep tegen het uitwerkingsplan. Het uitwerkingsplan maakt immers deel uit van het moederplan, dat zich leent voor herhaalde toepassing. [appellant] en anderen hebben procesbelang bij hun beroep. Er is geen grond om dit beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

Voorbereiding besluit

5.       [appellant] en anderen betogen dat het besluit van 10 november 2020 onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat geen collegevergadering heeft plaatsgevonden en het besluit op 10 november is genomen, maar onjuist is gedateerd op 13 oktober.

5.1.    Het besluit maakt deel uit van het dossier. Daaruit blijkt dat het besluit is genomen op 10 november 2020, zoals het college heeft gesteld. Onderaan het besluit is vermeld: "Eindhoven, 10 november 2020, Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven". Dat in de aanhef per abuis de datum van opmaak van 13 oktober 2020 is blijven staan, terwijl dit volgens het college normaal gesproken wordt vervangen door de datum van besluitvorming, biedt onvoldoende grond om het besluit wegens onzorgvuldige totstandkoming te vernietigen.

Het betoog faalt.

Onafhankelijkheid en onpartijdigheid

6.       [appellant] en anderen betogen ook dat de reactie van het college op de zienswijze en daarmee het besluit, niet onafhankelijk en onpartijdig tot stand zijn gekomen, gelet op de samenwerking van het college met de ontwikkelaar.

6.1.    Er is één zienswijze ingediend op het ontwerp-uitwerkingsplan. Het college heeft de ontwikkelaar in de gelegenheid gesteld te reageren op de ingebrachte zienswijze. Uit de overgelegde correspondentie blijkt dat die reactie rechtstreeks door de ontwikkelaar naar de indieners van de zienswijze is gezonden. Dit geeft op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit niet onafhankelijk en onpartijdig tot stand is gekomen. Het college heeft zich bij brief van 15 oktober 2020 bij de indieners van de zienswijze verontschuldigd voor deze gang van zaken en ook zelf gereageerd op de zienswijze in de Nota van zienswijze en ambtshalve wijziging (hierna: zienswijzennota). Daaruit volgt dat het college inzichtelijk heeft gemaakt waarop zijn standpunten en de gemaakte keuzes zijn gebaseerd en dat het college de betrokken belangen heeft afgewogen. Van de gestelde partijdigheid en afhankelijkheid van de ontwikkelaar is niet gebleken.

Het betoog faalt.

Afwijking van het moederplan

7.       [appellant] en anderen betogen dat de stedenbouwkundige opzet, de verkaveling, de beeldkwaliteit en het programma van het uitwerkingsplan afwijken van die van het "Stedenbouwkundig plan, Beeldkwaliteitsplan Meerhoven Zuid" van juli 2001 (hierna: het stedenbouwkundig plan), dat als bijlage bij de toelichting van het moederplan is gevoegd. [appellant] en anderen stellen dat volgens het stedenbouwkundig plan inpandig moet worden geparkeerd en dat de bouwblokken uit niet meer dan drie aaneengesloten woningen mogen bestaan. Volgens hen wijkt het uitwerkingsplan ook in zoverre af van het stedenbouwkundig plan.

7.1.    Wanneer in een bestemmingsplan een uitwerkingsplicht is opgenomen, moet het college van burgemeester en wethouders in beginsel een uitwerkingsplan vaststellen. Bij een beroep tegen een uitwerkingsplan kan ter beoordeling staan of dit plan is voorbereid en genomen in strijd met het recht. Onder die beoordeling valt de vraag of de uitgewerkte bestemming strookt met de uitwerkingsregels in het bestemmingsplan en, als die regels daarvoor de ruimte laten, met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij geldt de planologische aanvaardbaarheid van de uit te werken bestemming als een gegeven.

7.2.    De uitwerkingsregels van het moederplan verwijzen niet naar het stedenbouwkundig plan. Alleen de toelichting bij het moederplan verwijst hiernaar. In paragraaf 6.4 van de toelichting bij het moederplan is vermeld dat in de regels de uitwerkingsregels voor de uit te werken bestemming zijn opgenomen, waarbinnen het gebied ontwikkeld kan worden en dat de uitgangspunten als opgenomen in het beeldkwaliteitsplan van belang zijn.

7.3.    De toelichting van het moederplan is niet bindend. Een toelichting bij een bestemmingsplan kan slechts inzicht geven in de bedoeling van de planwetgever als de bestemming en bijbehorende regels op zichzelf, noch in samenhang duidelijk zijn. Die onduidelijkheid is hier niet aan de orde.

Omdat in de uitwerkingsregels zelf geen relatie met het stedenbouwkundig plan is gelegd, is de enkele vermelding van dat plan in de toelichting bij het moederplan niet bindend voor de uitwerking van het plangebied. Het college is en was dus niet aan dat stedenbouwkundig plan gebonden. De door [appellant] en anderen gestelde afwijkingen van het stedenbouwkundig plan in het uitwerkingsplan geven dan ook geen aanleiding tot vernietiging van het besluit van 10 november 2020.

7.4.    Dit laatste geldt ook voor de vermelding in het stedenbouwkundig plan dat het parkeren inpandig plaatsvindt of door middel van een carport of garage. In de uitwerkingsregels van het moederplan zelf is immers niet voorgeschreven dat inpandig moet worden geparkeerd.

7.5.    In de uitwerkingsregels van het moederplan is ook niet opgenomen dat de bouwblokken uit maximaal drie aaneengesloten woningen mogen bestaan.

Het moederplan staat maximaal 71 niet-gestapelde woningen in het plangebied toe, op grond van artikel 16.2, aanhef en onder a, onder 2, van de planregels, met inachtneming van de verdeling van de aantallen zoals aangeduid op de verbeelding. Ten noorden van de beek mogen volgens die verdeling maximaal 36 wooneenheden, direct ten zuiden van de beek maximaal 15 wooneenheden en verder zuidelijk, aan de zijde van de Meerhovendreef, maximaal 20 wooneenheden worden gebouwd.

In artikel 5.2.1 van de planregels van het uitwerkingsplan is bepaald dat maximaal 56 woningen mogen worden gebouwd. Dat is dus minder dan het moederplan toelaat. Uit de verbeelding van het uitwerkingsplan volgt dat de woningen zijn geconcentreerd in drie bebouwingsclusters. Er zijn twee bebouwingsclusters met 9 en 21 woningen voorzien ten noorden van de beek en één cluster ten zuiden van de beek met in totaal 26 woningen, waarvan 15 woningen direct aan de beek en 11 aan de zijde van de Meerhovendreef. Zowel het maximaal aantal woningen als de voorgeschreven verdeling zijn dus in acht genomen in het uitwerkingsplan.

Het betoog slaagt niet.

Opzet uitwerkingsplan

8.       [appellant] en anderen betogen verder dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen en dat het college redelijkerwijs voor een andere opzet had moeten kiezen, waarbij zij meer zicht hebben op groen in plaats van op zijgevels van woningen en parkeerplaatsen. Ter zitting hebben zij verder naar voren gebracht dat de beoogde hagen rondom de parkeerplaatsen hoger hadden moeten zijn.

8.1.    De woningen van [appellant] en anderen liggen aan de Graslook. Zij kijken in de huidige situatie uit op een onbebouwde, groene, vlakte. Na realisatie van het uitwerkingsplan zal het uitzicht ter plaatse van hun woningen in enige mate worden aangetast. Het uitwerkingsplan maakt het namelijk mogelijk aan de overzijde van hun woningen een bebouwingscluster te realiseren met een gemeenschappelijk binnenhof en parkeerplaatsen bij de entree van het cluster. Dat cluster bestaat uit negen woningen, waarvan twee van maximaal 6 of 9 meter hoog op een afstand van ongeveer 24 meter van hun woningen.

8.2.    Deze maximaal toegestane bouwhoogte en de afstand tussen de woningen zijn niet ongebruikelijk in de omgeving van het plangebied. Zoals het college terecht heeft opgemerkt, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4081, bestaat geen blijvend recht op vrij uitzicht en zijn een zekere mate van inbreuk op de privacy en vermindering van het uitzicht inherent aan het wonen in een stad.

8.3.    Het college wordt gevolgd in het, mede ter zitting ingenomen, standpunt dat het uitwerkingsplan langs de Graslook een open bebouwingsbeeld heeft, met doorzichten op het landschap en met een groene zoom. Volgens het college is er door de clustering van de bebouwing zoveel mogelijk ruimte behouden voor openbaar groen. Verder heeft het college opgemerkt dat er geen straatwand ontstaat, door de verspringingen van de bebouwingsclusters, in combinatie met de beperkte breedte hiervan en de afwisseling met het landschap en het groen. Daarnaast heeft het college naar voren gebracht dat alle parkeerplaatsen groen worden omzoomd door hagen, zodat de auto’s uit het zicht staan. Er bestaat geen aanleiding tot twijfel aan deze standpunten van het college.

De planregels schrijven geen hoogte van genoemde hagen voor. Dit is dus niet vastgelegd en het is daarom een kwestie van uitvoering van het uitwerkingsplan. Ter zitting heeft de ontwikkelaar overigens opgemerkt, in reactie op de opmerking van [appellant] en anderen over te lage hagen, dat deze bij aanvang 1 meter hoog zullen zijn, maar hoger kunnen groeien.

8.4.    Gelet op het voorgaande, worden [appellant] en anderen niet gevolgd in hun betoog dat het college redelijkerwijs voor een andere opzet had moeten kiezen. Dat er andere mogelijkheden waren voor de uitwerking is onvoldoende voor het oordeel dat het uitwerkingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de door de raad gekozen opzet redelijke gronden ontbeert of dat hun woon- en leefklimaat hierdoor zodanig wordt aangetast dat het college hieraan een doorslaggevend belang had moeten toekennen.

Het betoog faalt.

Parkeren

9.       [appellant] en anderen betogen dat het uitwerkingsplan ten onrechte in minder parkeerplaatsen voorziet dan er daadwerkelijk nodig zijn en dat het college bij de berekening van het benodigde aantal parkeerplaatsen geen correctiefactoren had mogen toepassen. Zij vrezen voor een toename van de al bestaande parkeeroverlast.

9.1.    Op grond van artikel 6.1, onder a, van de planregels van het uitwerkingsplan staat bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen vast dat voldoende parkeergelegenheid overeenkomstig de beleidsregels van de Actualisatie Nota Parkeernormen 2019 (hierna: de parkeernota) wordt gerealiseerd en in stand gehouden. In dat artikel onder b is bepaald, dat als die beleidsregels worden gewijzigd, hiermee rekening wordt gehouden.

9.2.    In de toelichting bij het uitwerkingsplan is verwezen naar de relevante elementen uit de parkeernota. Opgemerkt is dat ruimte schaars is en efficiënt moet worden gebruikt en dat daarom eisen worden gesteld aan het aantal te realiseren parkeerplaatsen, waarbij uitgangspunt is dat deze op eigen terrein worden gerealiseerd. Verder is in de toelichting opgemerkt dat de gemeente de parkeernormen flexibeler heeft gemaakt, met voorwaarden om parkeeroverlast in woonwijken te voorkomen en dat niet meer parkeerplekken worden gerealiseerd dan nodig is, zodat er meer ruimte overblijft voor bijvoorbeeld groen of recreatie. Duurzame mobiliteit, dus meer lopen, fietsen en openbaar vervoer-gebruik, wordt volgens de toelichting gestimuleerd. Daar waar mogelijk wordt met een mobiliteitscorrectie de (normatieve) parkeerbehoefte anders ingevuld dan met parkeerplaatsen. Ontwikkelingen op locaties die goed bereikbaar zijn met het openbaar vervoer, die goede voorzieningen hebben voor fietsers en bijvoorbeeld deelauto's aanbieden, hebben volgens de toelichting minder ruimte nodig voor parkeren.

9.3.    De parkeernota onderscheidt verschillende zones. Het plangebied ligt volgens de "Overzichtskaart zone-indeling" van de parkeernota in het restgebied. Volgens het "Overzicht parkeernormen restgebied" van de parkeernota geldt in het restgebied een parkeernorm voor kleine woningen (< 60 m² bvo) van 1,4 parkeerplaats per woning, voor middelgrote woningen (60-120 m² bvo) van 1,6 en voor grote woningen (> 120 m² bvo) van 1,7. Dit is telkens inclusief 0,3 bezoekersaandeel.

Op basis van deze parkeernormen is in de toelichting bij het uitwerkingsplan berekend dat voor de voorziene 21 middelgrote woningen en 35 grote woningen behoefte bestaat aan 93,1 parkeerplaatsen. Het college heeft hierop een mobiliteitscorrectie van -25% toegepast omdat het project hemelsbreed binnen een afstand van 400m ligt van twee haltes van het Hoogwaardig Openbaar Vervoer. Verder heeft het college een correctiefactor van 2 parkeerplaatsen toegepast vanwege de inzet van één deelauto, als alternatief voor het bezit van een tweede auto. Het college heeft geconcludeerd dat het uitwerkingsplan in voldoende parkeergelegenheid voorziet met de aanleg van 56 bewoners- en 13 bezoekersparkeerplaatsen op eigen terrein en de inzet van 1 deelauto. Volgens het college is er geen reden om parkeerproblemen als gevolg van het uitwerkingsplan te verwachten.

9.4.    Met deze toelichting heeft het college zijn standpunt over de parkeergelegenheid voldoende gemotiveerd. Het college mocht zijn berekening op de parkeernota baseren en de hierin vermelde reductiefactoren toepassen. Er is ook geen aanleiding tot twijfel aan die berekening. Er is in het plangebied voldoende ruimte om de benodigde parkeerplaatsen op eigen terrein aan te leggen. Verder is met artikel 6.1, onder a en b, van de planregels van het uitwerkingsplan verzekerd dat de parkeergelegenheid van het plangebied voldoet aan het gemeentelijke beleid. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitwerkingsplan niet leidt tot een onaanvaardbare parkeeroverlast voor de omgeving.

9.5.    De enkele stelling van [appellant] en anderen dat meer parkeerplaatsen nodig zijn en dat zij het onwenselijk vinden dat de mobiliteitscorrectie wordt toegepast, biedt onvoldoende grond voor een ander oordeel. Bij de vaststelling van het uitwerkingsplan moet het college rekening houden met de parkeerdruk die het gevolg is van dit plan. Het college hoeft niet bestaande parkeeroverlast met dit plan op te lossen. Overigens heeft het college ter zitting nog aangegeven dat [appellant] en anderen eventueel bij de gemeente kunnen vragen om in hun buurt betaald parkeren in te voeren om zo de parkeerdruk te verlichten.

Het betoog slaagt niet.

Verkeer

10.     [appellant] en anderen betogen verder dat het college van een onjuist aantal verkeersbewegingen en een onjuist kengetal is uitgegaan. Het college hanteert in de zienswijzennota een kengetal van 5,0 voor de verkeersgeneratie, terwijl de bijlage bij het uitwerkingsplan uitgaat van kencijfers van 7,0 tot 7,8. Volgens [appellant] en anderen zijn de verkeersbewegingen van en naar school en het kinderdagverblijf ten onrechte niet betrokken in de berekeningen van het college en is de verkeersdruk in werkelijkheid hoger dan gesteld, omdat er ook bezoekers zijn van buiten de buurt. Verder hebben zij aangevoerd dat het college de verkeersbewegingen ter hoogte van de zuidoostelijke ontsluiting bij de Graslook te laag heeft ingeschat. Volgens hen bedraagt deze tussen de 85% en 90%, omdat er geen goede andere ontsluiting is, en zal daar de richtlijn van maximaal 5.000 mvt/etmaal worden overschreden. Ter zitting hebben [appellant] en anderen ook aangevoerd dat de Graslook smal is en dat er nu al verkeersproblemen zijn, met name tijdens de piekuren rond de schooltijden.

Verkeerstoename ten gevolge van uitwerkingsplan

10.1.  Uit de toelichting bij het uitwerkingsplan volgt dat het college de verkeersgeneratie heeft berekend aan de hand van de kencijfers van publicatie 317 van het CROW, de Handreiking "Toekomstbestendig parkeren - Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" (hierna: de handreiking). Vanwege de lage bebouwingsdichtheid van het plangebied heeft het college het plangebied aangemerkt als "niet-stedelijk restgebied". Uit de Handreiking volgt dat koopwoningen in zo’n gebied gemiddeld minimaal 7,0 tot maximaal 7,8 motorvoertuigbewegingen per etmaal (hierna: mvt/etmaal) genereren. Het college heeft op grond daarvan een toename van 392 tot 437 mvt/etmaal op de Graslook aangenomen bij verwezenlijking van de 56 in het plangebied voorziene woningen.

Onoverkomelijke verkeersproblemen door verkeerstoename?

10.2.  Het college heeft naar voren gebracht dat in de stedenbouwkundige opzet en de wegenstructuur van de wijk altijd rekening is gehouden met bebouwing ter plaatse. Volgens het college kan het verkeer goed worden verwerkt, gezien de wegenstructuur, verkeersroutes en verwachte verkeersbewegingen.

10.3.  In het verweerschrift en ter zitting heeft het college toegelicht dat in de toelichting bij het uitwerkingsplan is uitgegaan van de verkeersgevolgen van dat plan op zichzelf, terwijl dit in de zienswijzennota breder is getrokken tot de buurt Grasrijk Oost, wat tot andere getallen leidt.

Het college heeft in de zienswijzennota publicatie 351 van het CROW, "Ontwerpwijzer fietsverkeer", betrokken. Volgens die publicatie bedraagt de maximaal acceptabele intensiteit voor bestaande erftoegangswegen binnen de bouwde kom met een maximumsnelheid van 30 km/h (zoals de Graslook) 5.000 mvt/etmaal.

Naar aanleiding van een zienswijze over de ontsluiting, heeft het college in de zienswijzennota op basis van de Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen (ASVV) de verkeersgeneratie van de buurt Grasrijk Oost berekend. De buurt bestaat volgens de berekening van het college uit ongeveer 950 woningen op een oppervlakte van 250.000 m², wat neerkomt op een woningdichtheid van 3.800 woningen per km². Daarmee behoort de buurt Grasrijk Oost volgens het college tot het woonmilieu III "Centrum-stedelijk" en "buiten-centrum overig". Hieraan is in de ASVV het kengetal 5,0 voor de verkeersgeneratie toegekend. Dit betekent volgens het college dat de 950 woningen van Grasrijk Oost, inclusief die van het plangebied, ongeveer 4.750 mvt/etmaal genereren. Het college heeft opgemerkt dat die verkeersdeelnemers gebruik maken van twee ontsluitingen, één in- en uitgang in het noordwesten van Grasrijk Oost, en één aan de zuidoostzijde van Grasrijk Oost, een T-splitsing bij de Graslook/Nieuwe Sliffertsestraat. Bij laatstgenoemde ontsluiting ligt volgens het college het zwaartepunt, naar schatting 75 - 80% van de 4.750 mvt/etmaal maakt hier gebruik van. Volgens het college blijft de verkeersgeneratie dus binnen de maximaal acceptabele intensiteit van 5.000 mvt/etmaal. Volgens het college is de betreffende T-splitsing goed overzichtelijk en is het zeer onwaarschijnlijk dat de situatie ter plekke ten opzichte van de huidige situatie zal verslechteren als gevolg van de ontwikkeling van 56 woningen.

10.4.  Het college heeft in de zienswijzennota opgemerkt dat de breedte van de Graslook ter hoogte van de woningen en de ontsluiting van het toekomstige gebied 5,00 meter is en met goot zelfs 5,60 meter. Volgens het college voldoet de Graslook daarmee aan de richtlijnen van het CROW, die voor een erftoegangsweg in twee richtingen met gemengd verkeer uitgaan van een breedte van minimaal 4,80 meter en idealiter 5,80 meter.

10.5.  Naar het oordeel van de Afdeling is het standpunt van het college over de verkeerstoename ten gevolge van het uitwerkingsplan hiermee voldoende inzichtelijk gemaakt. Het college heeft bij de berekening van het aantal extra verkeersbewegingen terecht betrokken wat het uitwerkingsplan mogelijk maakt en dat omvat maximaal 56 koopwoningen.

Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college geen gebruik mocht maken van het gehanteerde kengetal 5,0 voor het berekenen van de verkeersgeneratie bij de ontsluiting aan de zuidoostzijde van de buurt Grasrijk Oost. Voor het oordeel dat het college naast de berekening op basis van dit kengetal ook afzonderlijk de daadwerkelijke verkeersbewegingen, zoals van en naar de basisschool ‘t Slingertouw, die ook voorschoolse en buitenschoolse opvang huisvest, had moeten berekenen, bestaat geen aanleiding. Het kengetal geeft een gemiddelde weer voor het gehele woonmilieu.

Het college heeft verder aannemelijk gemaakt dat de Graslook breed genoeg is en dat de ontsluiting aan de zuidoostzijde van Grasrijk Oost de verkeerstoename ten gevolge van het uitwerkingsplan kan verwerken. Het betoog biedt geen aanleiding tot twijfel hieraan. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de verkeersintensiteit bij de ontsluiting aan de zuidoostzijde boven het maximum van 5.000 mvt/etmaal uitkomt. Ook als die ontsluiting intensiever wordt gebruikt door 85% tot 90% van de hiervoor genoemde 4.750 motorvoertuigen, zoals zij stellen, wordt dit maximum niet overschreden.

Het betoog geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de verwezenlijking van het uitwerkingsplan tot onaanvaardbare verkeersproblemen zal leiden.

Het betoog slaagt niet.

Overschrijding voorkeursgrenswaarde geluid

11.     [appellant] en anderen betogen dat uit het rapport "Bestemmingsplan Hooglanden Akoestisch onderzoek wegverkeer" van 16 juni 2020 van de Omgevingsdienst Zuidoost Brabant (hierna: akoestisch onderzoek) blijkt, dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt overschreden. Zij verwijzen naar artikel 16.1.1, aanhef en onder a en q, van het moederplan, waarin is bepaald dat de woningen alleen in het plangebied gebouwd mogen worden als voldaan wordt aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB op de gevel, niet zijnde een dove-gevel, zoals opgenomen in de Wet geluidhinder (hierna: Wgh).

11.1.  Artikel 8:69 van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

11.2.  Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.

11.3.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706 (onder 10.12), kan een appellant die een besluit aanvecht tot vaststelling van een bestemmingsplan dat de oprichting van een of meer woningen in het uitzicht van zijn woning mogelijk maakt en die zich beroept op bescherming van zijn woon- en leefklimaat, zich om vernietiging van dat besluit te bewerkstelligen in beginsel niet succesvol beroepen op het niet in acht nemen van de normen van de Wgh voor zover het betreft de geluidbelasting ter hoogte van de op te richten woning of woningen. Een appellant kan zich ook niet beroepen op de mogelijke gevolgen van de geluidbelasting vanwege het wegverkeer voor het woon- en leefklimaat bij de nieuw te bouwen woning. Hij beroept zich dan op aspecten van de norm van een goede ruimtelijke ordening, als neergelegd in artikel 3.1 van de Wro, die in dat geval niet zien op bescherming van zijn belangen, zo is overwogen in de overzichtsuitspraak.

11.4.  Dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB ter hoogte van een aantal woningen in het plangebied zal worden overschreden, zoals [appellant] en andere betogen, kan niet leiden tot vernietiging van het besluit van 10 november 2020. Zij beroepen zich op een norm die niet strekt tot de bescherming van hun belangen, maar die strekt tot de bescherming van de belangen van de toekomstige bewoners van de nog te realiseren woningen in het plangebied. Niet is gebleken dat [appellant] en anderen in het plangebied zullen gaan wonen. Het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste staat dan ook in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van hun betoog over de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde.

Geluid

12.     [appellant] en anderen betogen ook dat de extra verkeersbewegingen zullen leiden tot een onevenredige toename van verkeersgeluid bij hun woningen aan de Graslook. Zij voeren aan dat volgens het college de huidige verkeersbewegingen op de [locatie 1].000 mvt/etmaal bedragen en dat de 56 in het plangebied voorziene woningen leiden tot een verkeerstoename op de Graslook van 392 tot 437 mvt/etmaal. Dit betekent volgens [appellant] en anderen dat 6% meer woningen in hun buurt, namelijk 56 woningen op een huidig aantal van 894 woningen, leidt tot een onevenredige toename van verkeersbewegingen en daarmee verkeersgeluid op de Graslook van 14% ((gemiddelde van 392-437 mvt/etmaal)/ 3.000 mvt/etmaal). Zij wijzen in dat verband ook op de vermelding in het akoestisch onderzoek, dat de 30 km-weg Graslook een belangrijke bijdrage levert aan de gecumuleerde geluidbelasting ter hoogte van de gevels van de woningen aan de noordzijde van het plangebied.

12.1.  Dit betoog heeft, anders dan het betoog onder 11, betrekking op het belang van een goed woon- en leefklimaat van [appellant] en anderen zelf, zodat dit inhoudelijk kan worden beoordeeld.

12.2.  In het akoestisch onderzoek is in het kader van een goede ruimtelijke ordening de gecumuleerde geluidbelasting bij de in het plan voorziene woningen ten gevolge van het wegverkeer op de A2/N2 en andere omliggende wegen betrokken. Zoals [appellant] en anderen aanvoeren, levert de 30 km-weg Graslook volgens het akoestisch onderzoek een belangrijke bijdrage aan de gecumuleerde geluidbelasting bij de gevels van de woningen aan de noordzijde van het plangebied. Naar aanleiding van de resultaten van dat onderzoek heeft het college bij besluit van 15 oktober 2020 een hogere geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer binnen de zones van de A2/N2 en Meerhovendreef voor de in het uitwerkingsplan voorziene woningen vastgesteld en geconcludeerd dat deze extra moeten worden geïsoleerd.

12.3.  [appellant] en anderen wonen aan de Graslook, tegenover de voorziene woningen aan de noordzijde van het plangebied. Het komt de Afdeling aannemelijk voor dat de geluidbelasting bij de woningen van [appellant] en anderen ten gevolge van de verkeerstoename door het uitwerkingsplan toeneemt. De woonclusters van het plangebied worden namelijk ontsloten via de erftoegangswegen Graslook en Grasbloem. Hoeveel deze extra geluidbelasting bij de woningen van [appellant] en anderen bedraagt, is echter onduidelijk, omdat dit niet is onderzocht. Naar het oordeel van de Afdeling lag het in de rede dat het college hier onderzoek naar deed, gelet op de bevindingen van het akoestisch onderzoek, de situering van de woningen van [appellant] en anderen, de ontsluiting van het plangebied en de verkeerstoename op de Graslook ten gevolge van het uitwerkingsplan. Niet kon worden volstaan met de stellingen dat op grond van het uitwerkingsplan minder woningen zijn toegestaan dan het moederplan mogelijk maakt en dat de planologische aanvaardbaarheid van de uit te werken bestemming als een gegeven geldt. Dat de aanvaardbaarheid van woningbouw in het plangebied in beginsel als een gegeven geldt, laat onverlet dat moet worden beoordeeld, gelet op de verschillende mogelijkheden die het moederplan biedt voor de invulling van het plangebied, of de bij het uitwerkingsplan gekozen invulling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent in dit geval dat de gevolgen van het uitwerkingsplan voor de geluidbelasting bij de woningen van [appellant] en anderen in die beoordeling moet worden betrokken. Of het uitwerkingsplan in zoverre in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening kan zonder onderzoek hiernaar nog niet worden beoordeeld. Het bestreden besluit berust in zoverre, in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, niet op een deugdelijke motivering en is niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Het betoog slaagt.

Bestuurlijke lus

13.     De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding, het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen door alsnog, met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 12.3, onderzoek te doen naar de gevolgen van het uitwerkingsplan voor de geluidbelasting ter plaatse van de woningen van [appellant] en anderen. Het college dient verder op basis van de uitkomsten van dat onderzoek toereikend te motiveren of, en zo ja waarom, het uitwerkingsplan voor wat betreft het geluid ter plaatse van de woningen van [appellant] en anderen in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, dan wel een gewijzigd nieuw besluit te nemen. Het college dient de Afdeling en [appellant] en anderen de uitkomst van de opdracht mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

14.     In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van overweging 12.3 het daar omschreven gebrek in het besluit van 10 november 2020, kenmerk 5385633, te herstellen en de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A de Vlieger-Mandour, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2021

516

Toepasselijke regelgeving

Bestemmingsplan Grasrijk

Artikel 16 Woongebied - Uit te werken

16.1 Bestemmingsomschrijving

16.2 Uitwerkingsregels

16.3 Bouwregels

16.4 Afwijken van bouwregels

16.1 Bestemmingsomschrijving

16.1.1 Bestemming

De voor `Woongebied - Uit te werken´ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.       wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep,

b.       wegen bestaande uit maximaal 2 rijstroken;

c.       paden;

d.       fietspaden;

e.       verblijfsgebieden;

f.        speelvoorzieningen;

g.       nutsvoorzieningen en voorzieningen voor het opwekken van duurzame energie;

h.       groenvoorzieningen;

i.        water;

j.        waterhuishoudkundige voorzieningen (o.a. waterlopen, waterpartijen en waterberging);

k.       geluidwerende voorzieningen;

met de daarbij behorende:

l.        parkeervoorzieningen;

m.      tuinen en erven;

n.       grondkerende voorzieningen;

o.       werken;

p.       bouwwerken

met dien verstande dat:

q.       de woningen alleen gebouwd mogen worden als voldaan wordt aan de voorkeursgrenswaarde zoals opgenomen in de Wet geluidhinder. Met dien verstande dat dient te worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB op de gevel, niet zijnde een dove-gevel;

16.2 Uitwerkingsregels

Burgemeester en wethouders werken de in lid 1 omschreven bestemming uit met inachtneming van de hierna gestelde regels:

a. voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

1. als hoofdgebouw mag uitsluitend een woongebouw worden gebouwd;

2. er mogen binnen de in lid 16.1 bedoelde bestemming maximaal 71 woningen, niet zijnde gestapeld, worden gebouwd met dien verstande dat de verdeling van de aantallen zoals aangeduid op de verbeelding in acht genomen moet worden;

3. het maximale bebouwingspercentage per bouwperceel bedraagt hetgeen is aangeduid op de verbeelding;

4. de afstand van dat gedeelte van het hoofdgebouw dat niet aaneengebouwd is, tot de zijdelingse perceelsgrens, niet openbaar gebied zijnde, bedraagt ten minste 4 m;

5. de maximale bouwhoogte van een hoofdgebouw mag maximaal 9 meter bedragen, omvattende maximaal 3 bouwlagen;

6. een kelder of souterrain wordt niet gerekend als bouwlaag zoals bedoeld onder sub e;

7. hoofdgebouwen mogen plat worden afgedekt;

8. ter plaatse van de aanduiding 'groen' mogen geen hoofdgebouwen worden opgericht;

9. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 8' is het niet toegestaan om gebouwen dan wel bouwwerken, geen gebouwen zijnde op te richten;

10. de maximale dakhelling bedraagt 15 graden;

b. voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen gelden de volgende regels:

1. de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen en de bijgebouwen bij een hoofdgebouw mag per bouwperceel niet meer bedragen dan 50 m2 met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte niet meer mag bedragen dan 60% van de oppervlakte van het bouwperceel;

2. de maximale hoogte van een aan- en uitbouw en een bijgebouw is 3,5 meter.

16.3 Bouwregels

Bouwen is slechts toegestaan overeenkomstig een door burgemeester en wethouders op grond van artikel 3.5 van de Wet ruimtelijke ordening voor dit gebied uitgewerkt plan dat in werking is getreden.

16.4 Afwijken van bouwregels

Burgemeester en wethouders kunnen vóór dat een uitwerkingsplan voor het gebied in werking is getreden bij omgevingsvergunning afwijken van het in lid 16.3 gestelde bouwverbod indien:

a. een ontwerp uitwerkingsplan ter inzage is gelegd én

b. het bouwplan in overeenstemming is met het ontwerp uitwerkingsplan.