Uitspraak 202006365/1/V2


Volledige tekst

202006365/1/V2.
Datum uitspraak: 2 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 2 november 2020 in zaak nr. NL20.321 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 2 november 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling komt uit Irak en heeft aan haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ten grondslag gelegd dat zij bij terugkeer naar dat land vreest het slachtoffer te worden van eerwraak. In hoger beroep heeft de vreemdeling een groot aantal grieven aangevoerd tegen de rechtbankuitspraak waarbij het beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag ongegrond is verklaard. In deze grieven betoogt zij samengevat dat de rechtbank niet volledig op haar beroepsgronden heeft beslist. Deze uitspraak gaat daarover, en over de vraag of de rechtbank met haar uitspraak buiten de grenzen van het geschil is getreden.

2.       De vreemdeling klaagt in de eerste tot en met de achtste grief (het eerste deel daarvan) en in de veertiende grief, samengevat weergegeven, terecht dat de rechtbank ten onrechte niet op haar beroepsgronden heeft beslist. De vreemdeling heeft zich in beroep, kort samengevat, beklaagd over de zorgvuldigheid van de besluitvormingsprocedure (artikel 3:2 van de Awb en artikel 3.113 van het Vb 2000), de manier waarop de staatssecretaris de geloofwaardigheidsbeoordeling heeft verricht (Werkinstructie 2014/10) en de manier waarop hij zijn standpunt heeft gemotiveerd. Verder heeft zij aangevoerd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de geloofwaardig geachte elementen van haar asielrelaas geen risico op vervolging of ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM opleveren. Door deze beroepsgronden onbesproken te laten, heeft de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat uitspraak wordt gedaan op de grondslag van het beroepschrift en het verhandelde ter zitting.

3.       De vreemdeling klaagt in haar achtste grief (het tweede deel daarvan) terecht dat de rechtbank bij haar toetsing van het geloofwaardigheidsoordeel van de staatssecretaris niet inzichtelijk maakt waarom de daartegen gerichte beroepsgronden van de vreemdeling niet afdoen aan het standpunt van de staatssecretaris. In de uitspraak wordt namelijk alleen het standpunt van de staatssecretaris gevolgd zonder een inzichtelijke weergave en gemotiveerde weerlegging van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden.

4.       De vreemdeling klaagt in de negende en tiende grief terecht dat de rechtbank bij haar toetsing van het geloofwaardigheidsoordeel van de staatssecretaris informatie uit het algemeen ambtsbericht inzake Irak van december 2019 over eerwraak heeft betrokken. De vreemdeling voert namelijk terecht aan dat de staatssecretaris die informatie niet ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluitvorming. Uit het dossier blijkt verder evenmin dat de rechtbank partijen in de gelegenheid heeft gesteld om een standpunt in te nemen over deze informatie. De rechtbank is ingevolge artikel 8:69, derde lid, van de Awb weliswaar bevoegd om ambtshalve de feiten aan te vullen, maar deze bevoegdheid strekt niet zo ver dat zij aan de uitspraak informatie ten grondslag kan leggen waarover partijen zich niet hebben kunnen uitlaten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3292, r.o. 2.1). Zodoende heeft de rechtbank geen uitspraak gedaan op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb en is zij daarmee buiten de grenzen van het geschil getreden.

5.       De eerste tot en met de tiende grief en de veertiende grief slagen.

6.       Wat de vreemdeling in de dertiende en de vijftiende grief aanvoert over de vervolging van afvalligheid van overheidswege in Irak en de behandeling van haar asielaanvraag in de grensprocedure, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

7.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig om wat de vreemdeling in haar elfde en twaalfde grief over het geloofwaardigheidsoordeel van de staatssecretaris heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). Omdat de rechtbank opnieuw het beroep zal beoordelen, behoeven de zestiende en zeventiende grief, waarin de vreemdeling klaagt dat de rechtbank haar beroep gegrond had moeten verklaren en een proceskostenvergoeding had moeten toekennen, ook geen bespreking. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 2 november 2020 in zaak nr. NL20.321;

III.      wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Prins
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021

572-936.