Uitspraak 202006469/1/A3


Volledige tekst

202006469/1/A3.
Datum uitspraak: 24 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 oktober 2020 in zaak nr. 19/7175 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2018 heeft de minister een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) van RTL Nieuws gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen.

Bij besluit van 2 oktober 2019 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2021, waar [appellant], vergezeld door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.H.T.M. van Straaten, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       RTL Nieuws heeft de minister op grond van de Wob onder andere verzocht om documenten openbaar te maken die betrekking hebben op dierenwelzijn. Daarbij heeft RTL Nieuws verzocht om informatie over het toezicht van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (hierna: NVWA) op bedrijven op het gebied van dierenwelzijn. RTL Nieuws heeft aangegeven niet geïnteresseerd te zijn in namen van personen binnen de betrokken rechtspersonen. Op basis van dit verzoek heeft de minister 474 dossiers aangetroffen die daarop betrekking hebben, waaronder ook een dossier dat betrekking heeft op [appellant]. De minister heeft besloten die documenten deels openbaar te maken. Aan de weigering passages openbaar te maken heeft de minister artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en g, van de Wob ten grondslag gelegd. De minister heeft de documenten niet meteen openbaar gemaakt, omdat hij verwachtte dat derden die worden genoemd in de documenten bezwaren zouden kunnen hebben tegen zijn besluit.

1.1.    [appellant] is het niet eens met het besluit van de minister en heeft bezwaar gemaakt. Openbaarmaking van de documenten is een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer, omdat de gegevens in de documenten gemakkelijk naar hem zijn te herleiden. Dierenrechtenactivisten hebben eerder zijn bedrijf betreden en hem, zijn partner en kinderen persoonlijk en geestelijk letsel toegebracht. Daarvan ondervinden zij nog steeds de nadelige gevolgen. De inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer weegt niet op tegen het belang van openbaarmaking. De minister zou de documenten daarom niet openbaar mogen maken, aldus [appellant].

De minister heeft het bezwaar bij besluit van 2 oktober 2019 ongegrond verklaard. Volgens hem wordt informatie die herleidbaar is naar betrokken ondernemingen of dierhouders niet openbaar gemaakt. De rechtbank heeft dat besluit rechtmatig geacht.

De gevoerde procedure bij de rechtbank

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, als gevolg waarvan stukken buiten de procedure zijn gebleven. Verweerschriften van de minister hebben hem niet bereikt. Een ander aanvullend verweer van de minister heeft hij wel ontvangen, maar vanwege een verminderd zicht niet tijdig kunnen lezen. Een aanvullende reactie kon daardoor niet worden ingediend. De rechtbank heeft ten onrechte geen acht geslagen op een door hem ingediend bewijs dat hij medicijnen gebruikt tegen de ziekte van Lyme. Ter zitting bij de Afdeling heeft hij toegelicht dat hij maar 10% zicht had. Hij heeft nog lang medicatie tot zich moeten nemen. Hij had een maand extra nodig om zich voldoende te kunnen voorbereiden. Verder heeft hij op 25 november 2018 een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 29 oktober 2018, aangevuld op 19 maart 2019. Daarop had de minister binnen zes weken moeten reageren. De staatssecretaris heeft dat veel later, op 2 oktober 2019, gedaan. Om deze redenen heeft geen goede procesgang plaatsgevonden, aldus [appellant].

2.1.    Artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: ‘Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:

b. het niet tijdig nemen van een besluit.’

Artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, luidt: ‘Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij:

f. het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit,’

Artikel 7:10, eerste lid, luidt: ‘Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken […], gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.’

Artikel 8:1 luidt: ‘Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.’

2.2.    Naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 24 februari 2020 op het verzoek van [appellant] om een voorlopige voorziening te treffen, heeft de rechtbank op 25 februari 2020 [appellant] verzocht om binnen vier weken de gronden van het beroep te verduidelijken. Op 24 maart 2020 heeft [appellant] vervolgens verzocht om hem extra tijd te geven om aan het verzoek van de rechtbank te kunnen voldoen. Volgens hem was vanwege ziekte van zijn adviseur het niet mogelijk om eerder te reageren. De rechtbank heeft vervolgens op 26 maart 2020 uitstel verleend tot 30 april 2020. Vervolgens heeft [appellant] op 29 april 2020 opnieuw verzocht om uitstel vanwege een ernstig verkeersongeval waarbij hij betrokken was. De rechtbank heeft op 20 mei 2020 opnieuw uitstel verleend tot 3 juni 2020. Op 11 juni 2020 heeft [appellant] opnieuw verzocht om uitstel omdat hij als gevolg van het verkeersongeval nog steeds klachten ervaart. De rechtbank heeft vervolgens op 22 juni 2020 medegedeeld dat zij van plan is om de zaak op een zitting te behandelen en dat partijen tot uiterlijk tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Op 23 juni 2020 is bepaald dat de zitting bij de rechtbank op 4 september 2020 zou plaatsvinden. De minister heeft op 4 augustus 2020 een aanvullend verweerschrift ingediend. Dit stuk heeft de rechtbank op 7 augustus 2020 naar [appellant] doorgestuurd. [appellant] heeft op 21 augustus 2020 de rechtbank gebeld, met de mededeling dat hij de ziekte van Lyme heeft en moeilijk kan lezen en schrijven. Hij heeft daarom verzocht de behandeling ter zitting uit te stellen. Dat verzoek heeft de rechtbank op 25 augustus 2020 afgewezen. Op 3 september 2020 heeft [appellant] een nader stuk bij de rechtbank ingediend. De rechtbank heeft dit stuk teruggezonden omdat het één dag voor de zitting was ingediend.

2.3.    De Afdeling is van oordeel dat niet is gebleken dat geen goede procesgang heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft [appellant] ruim de tijd gegeven om te reageren op het verzoek om het beroepschrift te verduidelijken. Daarbij heeft de rechtbank tot drie maal toe uitstel verleend. Daarnaast had [appellant] bijna een maand de tijd om te reageren op het aanvullende verweer van de minister. Daargelaten of [appellant] de ziekte van Lyme had, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij ten gevolge van die ziekte niet, al dan niet met hulp, voldoende tijd heeft gehad om aan het verzoek van de rechtbank te voldoen en te kunnen reageren op het aanvullende verweerschrift van de minister.

De minister heeft niet binnen de termijn van zes weken besloten op het bezwaarschrift van [appellant]. Wegens het uitblijven van een besluit op het bezwaar had [appellant] beroep kunnen instellen bij de bestuursrechter. Dat heeft hij niet gedaan. Aan de termijnoverschrijding kan daarom geen gevolg worden verbonden.

Het betoog faalt.

Moet openbaarmaking achterwege blijven?

3.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister op juiste wijze de informatie zwart heeft gemaakt die betrekking heeft op zijn persoonsgegevens. Volgens hem loopt de persoonlijke levenssfeer van hem en zijn familie ernstig gevaar. In de documenten zijn gegevens opgenomen die zijn te herleiden naar zijn persoon. Bovendien moet de minister nog besluiten nemen in lopende bezwaarprocedures en staat de waarheidsgetrouwheid van de documenten ter discussie. Om deze redenen zou de minister geen enkel document openbaar mogen maken, aldus [appellant].

3.1.    Artikel 1, aanhef en onder b, van de Wob luidt: ‘In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: bestuurlijke aangelegenheid: een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan;’

Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, luidt: ‘Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.’

3.2.    Zoals volgt uit bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1121, kan in deze procedure niet aan de orde komen of de informatie die de minister openbaar wil maken juist is. Ter beoordeling staat alleen of de minister de door verzoeker gevraagde informatie met inachtneming van de relevante bepalingen van de Wob openbaar moet maken.

3.3.    Als een bestuursorgaan een verzoek op grond van de Wob krijgt om documenten over een bestuurlijke aangelegenheid openbaar te maken, hoeft hij niet aan dat verzoek te voldoen als er geen documenten over die bestuurlijke aangelegenheid bestaan. Ook kan hij weigeren om (delen van) documenten openbaar te maken op grond van de artikelen 10 en 11 van de Wob.

3.4.    De minister heeft bij het verzamelen van de gevraagde informatie onder andere een dossier van [appellant] aangetroffen dat betrekking heeft op de toezichthoudende taak van de NVWA. De minister heeft beoordeeld wat hij uit die documenten openbaar kan maken. Hij heeft geconcludeerd dat de informatie die herleidbaar is tot [appellant] op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, niet openbaar gemaakt kan worden. De Afdeling heeft de stukken bestudeerd en is van oordeel dat de minister in ieder geval terecht het standpunt heeft ingenomen dat de documenten, na het weglakken van tot [appellant] herleidbare gegevens, openbaar gemaakt moeten worden. Het betoog van [appellant] dat de documenten in het geheel niet openbaar gemaakt mogen worden, slaagt niet. De Afdeling zal hierna beoordelen of [appellant] onevenredig benadeeld wordt als de minister de documenten in deze vorm openbaar maakt en de minister daarom meer passages in de documenten zwart had moeten maken.

3.5.    De Afdeling stelt vast staat dat de minister alle direct identificeerbare gegevens over [appellant] heeft weggelakt. Daarnaast zijn in de documenten bijvoorbeeld nummers van processen-verbaal vermeld en foto’s van het terrein bij het bedrijf van [appellant] opgenomen. Het is de vraag of [appellant] en/of zijn bedrijf met die gegevens alsnog indirect kunnen worden geïdentificeerd. Het beantwoorden van de vraag of een persoon op basis van indirecte gegevens kan worden geïdentificeerd is casuïstisch. Hierbij kan een rol spelen of het unieke details betreft binnen het geheel van omstandigheden waarin de identificeerbare persoon verkeert of heeft verkeerd, dan wel of het een samenstel van gegevens betreft die onmiskenbaar naar die persoon verwijzen. Verder kan, ook als documenten worden geanonimiseerd, de kring van betrokkenen een rol spelen.

Van de gegevens die de minister niet zwart heeft gemaakt en waarvan [appellant] meent dat deze gegevens naar hem herleidbaar zijn, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat deze indirect naar hem zijn te herleiden. Ook bij een zoekopdracht op het internet met die gegevens is niet te vinden dat het om het bedrijf van [appellant] gaat. Van een enkele foto in het dossier is een klein deel van de omgeving te zien, maar daarvan kan niet worden gezegd dat die foto’s naar de locatie van zijn bedrijf leiden. De enkele, ter zitting ingenomen, stelling van [appellant] dat op foto’s kozijnen zijn te zien die zo kenmerkend zijn voor het pand dat deze foto’s eenvoudig tot zijn locatie zijn te herleiden, is -wat van die stelling ook zij - daarvoor niet voldoende. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft in de uitspraak van 24 februari 2020 weliswaar overwogen dat het fotomateriaal wellicht gemakkelijker is te herleiden tot [appellant], maar dat staat daarmee niet vast. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt op welke wijze dat dan mogelijk moet zijn. De Afdeling is daarom van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister niet nog meer informatie behoefde weg te lakken.

Het betoog faalt.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Van Altena
voorzitter

w.g. Klein

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2021

176-857