Uitspraak 201909089/1/R2


Volledige tekst

201909089/1/R2.
Datum uitspraak: 10 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Dronten,

2.       de stichting Belangenbehartiging Handelsweg, Installatieweg en Produktieweg en [appellant sub 2A] (hierna: de stichting en [appellant sub 2A]), gevestigd en wonend te Dronten,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Dronten,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2019 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend voor het veranderen van haar inrichting aan de [locatie 1] - [locatie 2] in Dronten.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en de stichting en [appellant sub 2A] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[vergunninghoudster] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en de stichting en [appellant sub 2A] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2021, waar de stichting en [appellant sub 2A], vertegenwoordigd door mr. M.M.M. Buiter, advocaat te Amsterdam, het college, vertegenwoordigd door mr. A.M. Hegger en mr. R. Lutje Schipholt en [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigden] zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding en voorgeschiedenis

1.       [vergunninghoudster] is een bedrijf op het gebied van grond-, weg- en waterbouw met verschillende vestigingen. Aan de [locatie 1] - [locatie 2], op het bedrijventerrein Dronten Noord, exploiteert zij een inrichting waar zij voornamelijk puin, asfalt en grond op- en overslaat dat afkomstig is van de infrastructurele werken die zij uitvoert.

1.1.    [vergunninghoudster] heeft op 14 september 2016 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het veranderen van deze inrichting. De voornaamste veranderingen zijn de uitbreiding en de herinrichting van het terrein van de inrichting, waarbij de opstelplaats voor de mobiele puinbreker wordt verplaatst van de [locatie 2] naar de [locatie 1]. Volgens de aanvraag zal de puinbreker maximaal twaalf dagen per jaar in de inrichting aanwezig zijn en worden ingezet om maximaal 10.800 ton puin per jaar te breken. Het gaat daarbij om het breken van het in de inrichting opgeslagen puin, zoals asfalt en beton, tot granulaat, zodat het kan worden hergebruikt bij de infrastructurele werken die [vergunninghoudster] uitvoert.

De vergunning is gevraagd voor het veranderen en het in werking hebben na die verandering van een inrichting, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, in samenhang met artikel 2.6 van de Wabo en voor het gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.

Op grond van het "Bestemmingsplan Bedrijventerreinen (9060)" rust op het terrein van de inrichting de bestemming "Bedrijventerrein" met de zone-aanduiding "B". Op grond van artikel 3 van de planregels zijn daar bedrijven toegestaan die zijn genoemd in bijlage 1, de Bedrijvenlijst, onder de categorieën 1, 2 en 3. Het aangevraagde gebruik van de mobiele puinbreker is in strijd met het bestemmingsplan, omdat puinbrekerijen en -malerijen met een verwerkingscapaciteit van minder dan 100.000 ton per jaar in de Bedrijvenlijst in bijlage 1 zijn ingedeeld in milieucategorie 4. De overige aangevraagde activiteiten zijn in overeenstemming met de bestemming.

1.2.    Bij besluit van 15 mei 2018 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de mobiele puinbreker op het perceel [locatie 1] niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Tegen dit besluit heeft [vergunninghoudster] beroep ingesteld.

Bij de uitspraak van 5 oktober 2018 in de zaken nrs. 18/2564 en 18/2934 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland het besluit van 15 mei 2018 vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Hiertegen heeft [vergunninghoudster] hoger beroep ingesteld.

1.3.    Bij de uitspraak van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3748, heeft de Afdeling de rechtbankuitspraak vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 15 mei 2018 in stand zijn gelaten. Hierdoor moest het college een nieuw besluit nemen op de aanvraag van [vergunninghoudster]. De Afdeling heeft bepaald dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de op 25 april 2012 met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo aan [vergunninghoudster] verleende omgevingsvergunning mede ziet op het in gebruik nemen van een mobiele puinbreker op het perceel [locatie 2] voor maximaal twaalf dagen per jaar en dat het college daar ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden bij het besluit van 15 mei 2018, waarbij het de gevraagde omgevingsvergunning heeft geweigerd.

1.4.    Bij het bestreden besluit van 3 december 2019, dat is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2019, heeft het college alsnog de door [vergunninghoudster] gevraagde omgevingsvergunning verleend. Daarbij heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo toestemming verleend voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de mobiele puinbreker voor maximaal twaalf dagen per jaar.

1.5.    [appellant sub 1] en de stichting en [appellant sub 2A] hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] wonen aan de Installatieweg aan de overzijde van het terrein van de inrichting. Zij vrezen dat hun woon- en leefklimaat zal verslechteren door de vergunde veranderingen van de inrichting. Ook de stichting komt in deze procedure op voor het behoud van een goed woon-, leef- en werkklimaat op het bedrijventerrein. Blijkens haar statuten valt dit binnen haar doelstellingen.

Geen nieuw ontwerpbesluit ter inzage gelegd

2.       De stichting en [appellant sub 2A] betogen dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door niet opnieuw de gehele procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te doorlopen en dus niet opnieuw een ontwerpbesluit ter inzage te leggen. Volgens hen heeft het college er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit op 15 november 2017 nieuwe wetgeving in werking is getreden. Zij wijzen daarbij op de inwerkingtreding van het Landelijk Afvalbeheerplan 2017-2029 (LAP3) en op nieuwe wetgeving over de acceptatiecriteria voor grond. Zij voeren aan dat het college ten onrechte het LAP2 heeft toegepast.

2.1.    Het college heeft met ingang van 15 november 2017 gedurende zes weken een ontwerpbesluit ter inzage gelegd dat strekte tot verlening van de door [vergunninghoudster] gevraagde omgevingsvergunning. In het besluit van 3 december 2019 motiveert het college dat het ervoor heeft gekozen om de zienswijzeprocedure niet opnieuw te doorlopen, omdat het besluit niet wezenlijk anders is dan het ontwerpbesluit. Daarbij licht het college toe dat de aanvraag geheel niet is gewijzigd. Op blz. 11 van het besluit staat opgesomd op welke punten het besluit is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbesluit naar aanleiding van de daarover naar voren gebrachte zienswijzen. Het gaat om enkele tekstuele wijzigingen, een aanvulling van de motivering en een aantal wijzigingen in de aan de vergunning verbonden voorschriften.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2326, staat het het bevoegd gezag in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de reeds gevoerde procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de gehele procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt.

De omstandigheid dat er tussen het ontwerpbesluit en het definitieve besluit nieuwe regelgeving in werking is getreden, betekent op zichzelf niet dat het college een nieuw ontwerpbesluit ter inzage had moeten leggen. Die omstandigheid betekent ook niet dat het college bij het definitieve besluit geen rekening heeft gehouden met de nieuwe regelgeving. Anders dan de stichting en [appellant sub 2A] aanvoeren, heeft het college rekening gehouden met het LAP3. In het advies van de Omgevingsdienst Flevoland & Gooi en Vechtstreek (hierna: OFGV) van 14 maart 2018, dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit van 3 december 2019, is ingegaan op de inwerkingtreding van het LAP3 en is onder meer overwogen dat als gevolg daarvan de voorschriften 2.4 en 2.5 aan de vergunning zijn toegevoegd. De toevoeging van deze twee voorschriften en de overige wijzigingen ten opzichte van het ontwerpbesluit zijn echter geen zodanig grote wijzigingen dat het college een nieuw ontwerpbesluit ter inzage had moeten leggen. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte geen nieuw ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegd.

Het betoog faalt.

Vergunningplicht Wet natuurbescherming

3.       De stichting en [appellant sub 2A] voeren aan dat [vergunninghoudster] bij haar aanvraag om de omgevingsvergunning ten onrechte geen toestemming heeft gevraagd voor het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb). Volgens hen had de natuurtoestemming moeten aanhaken bij de omgevingsvergunning. Zij voeren aan dat er bij de aanvraag ten onrechte geen AERIUS-berekening is gevoegd waaruit blijkt dat de activiteiten geen gevolgen hebben voor de natuur.

3.1.    Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

3.2.    De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen, projecten of andere handelingen, die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden.

Zoals de Afdeling heeft uiteengezet in de overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, kunnen de individuele belangen van een natuurlijke persoon bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven zijn met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen in de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen.

Een rechtspersoon waarvan de statutaire doelstelling niet is gericht op de bescherming van natuurbelangen als zodanig, kan in rechte niet opkomen voor het algemeen belang bij de bescherming van de natuurwaarden van een bepaald gebied. Indien een rechtspersoon waarvan de statutaire doelstelling niet is gericht op de bescherming van natuurbelangen als zodanig, in lijn met haar statutaire doelstelling, opkomt voor de collectieve belangen van bewoners van een bepaald gebied bij een goede kwaliteit van hun woon- en leefomgeving en het Natura 2000-gebied deel uitmaakt van de leefomgeving van de bewoners waarvoor de rechtspersoon opkomt, kan niet geoordeeld worden dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van deze rechtspersoon.

3.3.    De woning van [appellant sub 2A] ligt, net als de inrichting, op het bedrijventerrein Dronten Noord. De afstand van dit bedrijventerrein tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied "Ketelmeer & Vossenmeer" bedraagt ongeveer 5 km. Gelet op deze afstand maakt dit Natura 2000-gebied geen deel uit van de leefomgeving van [appellant sub 2A], waardoor er geen verwevenheid bestaat tussen zijn individuele belang bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving en het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. Dit betekent dat hij zich, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet op die norm kan beroepen. Hetzelfde geldt voor de stichting die, in lijn met haar statutaire doelstelling, opkomt voor het behoud van een goed woon-, leef- en werkklimaat op het bedrijventerrein. Gelet op de afstand tussen het bedrijventerrein en het Natura 2000-gebied, maakt dit gebied geen deel uit van de woon-, leef-, en werkomgeving op het bedrijventerrein waarvoor de stichting opkomt.

Omdat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van het besluit van 3 december 2019 op grond van deze beroepsgrond, zal de Afdeling deze beroepsgrond niet inhoudelijk bespreken.

Natuurgebied de Lage Vaart

4.       De stichting en [appellant sub 2A] voeren aan dat het college de gevolgen van het gebruik van de mobiele puinbreker voor het natuurgebied de Lage Vaart ten onrechte niet heeft beoordeeld en ten onrechte geen voorschriften heeft gesteld ter bescherming van dat gebied. De Lage Vaart is een kanaal dat tussen het Ketelmeer en het Markermeer loopt en onderdeel uitmaakt van het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur; EHS). De stichting en [appellant sub 2A] betogen dat ruimtelijke ingrepen in dit gebied niet zijn toegestaan, tenzij er geen alternatieven zijn en er sprake is van een groot openbaar belang. Volgens hen wordt daaraan niet voldaan.

4.1.    De opstelplaats voor de mobiele puinbreker bevindt zich op ruim 150 m afstand van het gebied dat is aangewezen als onderdeel van het NNN. Het gebruik van de mobiele puinbreker is dan ook geen ruimtelijke ingreep in het NNN-gebied. Het betoog van de stichting en [appellant sub 2A] berust in zoverre op de onjuiste aanname dat dat wel het geval is.

De Lage Vaart is aangewezen als NNN-gebied vanwege haar functie als ecologische verbindingszone tussen verschillende natuurgebieden. De vastgelegde wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied zijn de langgerekte aaneengesloten verbinding voor waterafhankelijke soorten, de vlieg- en trekroute voor vleermuizen, de oevers en de droge verbinding voor vogels, bossoorten, marterachtigen en dagvlinders. Het gebruik van de mobiele puinbreker voor maximaal twaalf dagen per jaar op meer dan 150 m afstand van het NNN-gebied heeft geen gevolgen voor deze wezenlijke kenmerken en waarden en doet geen afbreuk aan de functie van het gebied als verbindingszone. Onder die omstandigheden hoeven aan de omgevingsvergunning voor die activiteit ook geen voorschriften te worden verbonden ter bescherming van dat gebied. Het college is er bij het besluit van 3 december 2019 terecht van uitgegaan dat het daarbij vergunde gebruik van de mobiele puinbreker geen gevolgen heeft voor het natuurgebied de Lage Vaart en heeft terecht geen aanleiding gezien om daarbij voorschriften te stellen ter bescherming van dat gebied.

Het betoog faalt.

De loods ten oosten van de opstelplaats voor de mobiele puinbreker

5.       De stichting en [appellant sub 2A] hebben ter zitting betoogd dat zij vrezen dat de loods ten oosten van de opstelplaats voor de mobiele puinbreker zal worden verwijderd. Deze loods staat gedeeltelijk tussen de opstelplaats en de woningen aan de Installatieweg en dempt volgens de stichting en [appellant sub 2A] het geluid van de puinbreker bij die woningen. Volgens hen heeft het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning ten onrechte niet geanticipeerd op de mogelijkheid dat de loods wordt verwijderd, in welk geval er bij de woningen aan de Installatieweg een hogere geluidbelasting zal optreden.

5.1.    Op de indelingstekening, die behoort bij de aanvraag en die onderdeel uitmaakt van de verleende omgevingsvergunning, is de loods weergegeven met de aanduidingen "werkplaats, stalling voertuigen en materialen, opslag" en "bedrijfsloods, opslag materialen, personeelskantine". Ook op de tekeningen bij het akoestisch rapport van WNP van 20 april 2016, dat ook bij de aanvraag behoort en ook onderdeel uitmaakt van de verleende omgevingsvergunning, is de loods weergegeven. Uit deze en de overige bij de aanvraag behorende stukken blijkt niet dat [vergunninghoudster] van plan is om de loods te verwijderen. Bovendien heeft [vergunninghoudster] ter zitting toegelicht dat misschien ooit het asbestdak van de loods zal worden vervangen, maar dat er geen plannen zijn om de loods te verwijderen. Omdat de loods onderdeel uitmaakt van de aangevraagde situatie en niet is gebleken van plannen om de loods te verwijderen, is het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning terecht uitgegaan van de aanwezigheid van de loods op het terrein van de inrichting.

Bovendien zijn in vergunningvoorschrift 5.2 geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de incidentele bedrijfssituatie waarin de puinbreker in werking is. Daarnaast zijn in vergunningvoorschrift 5.5 geluidgrenswaarden gesteld voor het maximale geluidniveau, die zowel in de representatieve als in de incidentele bedrijfssituatie gelden. Als bij het breken van puin die geluidgrenswaarden worden overschreden, dan kan het college daartegen handhavend optreden.

Het betoog faalt.

Goede ruimtelijke ordening

6.       De stichting en [appellant sub 2A] betogen dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom een bedrijf dat valt onder milieucategorie 4.2 van de VNG-brochure "Bedrijven en Milieuzonering" (hierna: VNG-brochure), wordt toegestaan op een plek waar op grond van het bestemmingsplan slechts bedrijven die vallen onder milieucategorie 1, 2 en 3 zijn toegestaan. Volgens hen handelt het college daarmee in strijd met zijn eigen beleid zoals is beschreven in de toelichting bij het "Bestemmingsplan Bedrijventerreinen (9060)". Daarbij wijzen zij op de beschrijving van de gemeentelijke beleidsuitgangspunten voor de bedrijventerreinen Dronten op blz. 10 van de toelichting. Daar is, onder verwijzing naar de Structuurvisie Dronten 2020, toegelicht dat een terughoudend beleid wordt gevoerd ten aanzien van ruimte-extensieve bedrijven en dat de zone langs het toekomstige tracé van de Hanzespoorlijn ontwikkeld dient te worden voor bedrijven met een representatief karakter. Volgens hen is de inrichting van [vergunninghoudster] een ruimte-extensief bedrijf, omdat daar verschillende stromen afval worden op- en overgeslagen. Verder verwijzen zij naar de beschrijving van het milieubeleid op blz. 15 van de toelichting, waar staat dat er terughoudend wordt omgegaan met bedrijven die veel hinder geven, relatief veel ruimte in beslag nemen en veel materialen en/of energie gebruiken. Zij stellen dat zij mochten uitgaan van deze toelichting bij het bestemmingsplan en dat zij er niet op hoefden te rekenen dat het college na de komst van de afvalwaterzuiveringsinstallatie (hierna: AWZI) ook nog een opslagbedrijf voor tien verschillende soorten afval zou toestaan. Volgens hen heeft het college ten onrechte geen rekening gehouden met de cumulatie van het geluid van [vergunninghoudster] en van andere geluidbronnen in de omgeving, waaronder met name de AWZI. Zij stellen dat die installatie de daarvoor geldende geluidgrenswaarde van 55 dB(A) overschrijdt.

Verder voeren de stichting en [appellant sub 2A] aan dat niet wordt voldaan aan de grenswaarden van de VNG. Volgens hen stelt het college ten onrechte dat de dichtstbijzijnde woning op ongeveer 150 m van de opstelplaats voor de mobiele puinbreker ligt, terwijl op grond van het VNG-rapport "Milieuzonering nieuwe stijl" van mei 2019 de afstand tot de dichtstbijzijnde woning moet worden gemeten vanaf de grens van de inrichting. Daarbij wijzen zij erop dat in het advies van de OFGV van 14 maart 2018 staat dat de afstand van de inrichting tot de dichtstbijzijnde woning 27 m is.

Tot slot betogen de stichting en [appellant sub 2A] dat het college in zijn belangenafweging voorbij is gegaan aan de belangen van de bewoners van bedrijfswoningen door zich in het besluit op het standpunt te stellen dat wie ervoor kiest om een (bedrijfs)woning op een bedrijventerrein te gaan bewonen, ook voor een bepaalde mate van hinder kiest, die een bewoner van een woning gelegen in een reguliere woonwijk niet hoeft te accepteren. Ook [appellant sub 1] vreest dat zijn woongenot onevenredig zal worden aangetast door de verleende omgevingsvergunning.

6.1.    De toestemming voor het gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, is verleend voor het maximaal twaalf dagen per jaar breken van puin met een mobiele puinbreker. De andere activiteiten die op het terrein van de inrichting worden verricht, zijn in overeenstemming met de daar geldende bestemming. Anders dan de stichting en [appellant sub 2A] veronderstellen, heeft het college bij het besluit van 3 december 2019 dus geen toestemming verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan op- en overslaan van verschillende soorten afval, maar waren die activiteiten al toegestaan op grond van het bestemmingsplan.

Het college heeft in het besluit van 3 december 2019 gemotiveerd dat in het bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen die het mogelijk maakt om binnen de zone-aanduiding "B", die rust op het terrein van de inrichting, bedrijven tot en met milieucategorie 4 toe te staan. Volgens het college kan uit het bestaan van deze wijzigingsbevoegdheid worden geconcludeerd dat het aangevraagde gebruik van de mobiele puinbreker past binnen de gemeentelijke ruimtelijke beleidsvisie. Het college heeft verder gemotiveerd dat de geluidbelasting vanwege de inrichting in de incidentele bedrijfssituatie waarin de puinbreker in werking is, tezamen met de geluidbelasting vanwege de omliggende wegen, het railverkeer en de AWZI aan de Installatieweg 4, ter plaatse van de omliggende woningen ten hoogste 55 dB(A) bedraagt. Volgens het college is deze geluidbelasting aanvaardbaar. Tot slot heeft het college gemotiveerd dat er bij vergelijkbare activiteiten met puinbrekers die dichter bij woningen zijn gesitueerd, vrijwel geen klachten over hinder of schade door trillingen bekend zijn. Het college verwacht niet dat er trillingsniveaus zullen optreden boven de grenswaarden van de "Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen" van de Stichting Bouwresearch (SBR). Aan de hand hiervan concludeert het college dat het gebruik van de mobiele puinbreker voor maximaal twaalf dagen per jaar niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

6.2.    De stichting en [appellant sub 2A] wijzen op de beschrijving van de gemeentelijke beleidsuitgangspunten voor de bedrijventerreinen Dronten op blz. 10 van de toelichting bij het geldende bestemmingsplan. De passage die zij aanhalen over het terughoudend beleid ten aanzien van ruimte-extensieve bedrijven en de ontwikkeling van de zone langs de Hanzespoorlijn voor bedrijven met een representatief karakter, gaat over het Bedrijventerrein Business Zone Delta en niet over het bedrijventerrein Dronten Noord, waarop [vergunninghoudster] is gevestigd. Op blz. 15 van de toelichting staat verder dat bij nieuwe bedrijven die zich in de gemeente willen vestigen, wordt bezien of zij passen binnen het streven naar duurzaamheid en dat er terughoudend wordt omgegaan met bedrijven die veel hinder geven, relatief veel ruimte in beslag nemen en veel materialen en/of energie gebruiken. Ook deze passage heeft geen betrekking op [vergunninghoudster] omdat zij geen nieuw bedrijf is. Voor de inrichting is namelijk al op 10 september 2002 een oprichtingsvergunning verleend. Deze bestaande inrichting heeft ook een positieve bestemming in het geldende bestemmingsplan dat op 30 augustus 2007 is vastgesteld. Alleen al hierom volgt uit de verwijzing naar deze passages niet dat het college in strijd met zijn eigen beleid heeft gehandeld door de omgevingsvergunning te verlenen.

Het betoog faalt in zoverre.

6.3.    Anders dan de stichting en [appellant sub 2A] betogen, is de cumulatieve geluidbelasting van de inrichting en andere geluidbronnen in de omgeving wel beoordeeld. Zo is in hoofdstuk 11 van het akoestisch rapport van WNP van 20 april 2016, dat onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning, ingegaan op de cumulatieve geluidbelasting van de inrichting en van het weg- en railverkeer en ander industrielawaai op de omliggende woningen. Daarbij is terecht de geluidbelasting van de AWZI betrokken, die op grond van de voor die inrichting geldende vergunningvoorschriften is toestaan. De door de stichting en [appellant sub 2A] gestelde omstandigheid dat de AWZI die maximaal toegestane geluidbelasting in de praktijk overschrijdt, betekent dat daartegen handhavend kan worden opgetreden. Dit betekent echter niet dat bij de beoordeling van de door [vergunninghoudster] gevraagde omgevingsvergunning rekening gehouden had moeten worden met de feitelijke geluidbelasting van de AWZI, als die hoger is dan is toegestaan.

In het akoestisch rapport wordt geconcludeerd dat de gecumuleerde geluidbelasting ter plaatse van de omliggende woningen, in de incidentele bedrijfssituatie wanneer er puin wordt gebroken, ten hoogste 55 dB(A) etmaalwaarde bedraagt. Volgens het college is deze gecumuleerde geluidbelasting aanvaardbaar. De stichting en [appellant sub 2A] en [appellant sub 1] hebben niet aangevoerd dat deze geluidbelasting niet aanvaardbaar zou zijn.

Het betoog faalt ook in zoverre.

6.4.    Het college heeft bij de beoordeling van de gevraagde toestemming voor het gebruik van de mobiele puinbreker gebruik gemaakt van de VNG-brochure van 2009 en niet van het door de stichting en [appellant sub 2A] vermelde VNG-rapport van 2019. Het nieuwe VNG-rapport is blijkens de paragrafen 1.4 en 1.5 een alternatief naast de bestaande VNG-brochure en is bedoeld om gemeenten te stimuleren tot en te ondersteunen bij het op een alternatieve manier reguleren van bedrijven in het bestemmingsplan, vooruitlopend op de Omgevingswet. De publicatie van dit nieuwe VNG-rapport betekent dus niet dat het college geen gebruik meer mocht maken van de bestaande VNG-brochure.

Beide publicaties van de VNG geven richtafstanden die worden aanbevolen tussen bepaalde bedrijfsactiviteiten en milieugevoelige functies in een bepaald omgevingstype. Anders dan de stichting en [appellant sub 2A] veronderstellen, zijn deze afstanden geen grenswaarden, maar richtwaarden waarvan het bevoegd gezag gemotiveerd mag afwijken.

Op grond van de VNG-brochure geldt voor wat betreft het aspect geluid voor bedrijven die vallen onder milieucategorie 4.2 een richtafstand van 200 m tot een milieugevoelige functie, zoals een woning, in een gemengd gebied. In het besluit van 3 december 2019 heeft het college gemotiveerd dat de puinbreker op kortere afstand van woningen ligt en dat daarom een akoestisch onderzoek is verricht, waaruit is gebleken dat de cumulatieve geluidbelasting ter plaatse van de omliggende woningen ten hoogste 55 dB(A) bedraagt. Volgens het college is dat aanvaardbaar, omdat wordt voldaan aan de op grond van de VNG-brochure na te streven richtwaarde van 55 dB(A) ter plaatse van een woning op een niet-gezoneerd industrieterrein. Zoals hiervoor al is overwogen, hebben de stichting en [appellant sub 2A] en [appellant sub 1] niet aangevoerd dat deze geluidbelasting niet aanvaardbaar zou zijn.

Voor wat betreft de aspecten geur, stof en gevaar gelden voor bedrijven die vallen onder milieucategorie 4.2 richtafstanden van 10, 50 en 10 m. Volgens het college wordt hieraan ruimschoots voldaan omdat de afstand van de mobiele puinbreker tot de dichtstbij gelegen woning ongeveer 150 m bedraagt. Het gebruik van de mobiele puinbreker is de enige activiteit op het terrein van de inrichting die onder milieucategorie 4.2 valt. Deze activiteit is aangevraagd en vergund op één bepaalde plek, namelijk de op de indelingstekening weergegeven "opstelplaats mobiele puinbreker met zeef". Gelet hierop mocht het college bij de beantwoording van de vraag of aan deze richtafstanden wordt voldaan, meten vanaf de opstelplaats voor de mobiele puinbreker.

Het betoog faalt ook in zoverre.

6.5.    Het college stelt zich in het besluit van 3 december 2019 op het standpunt dat de belangen van de omwonenden niet onevenredig zullen worden geschaad door het gebruik van de mobiele puinbreker. In dat kader overweegt het college onder meer dat de activiteit plaatsvindt op een bedrijventerrein en dat de omwonenden eveneens op het bedrijventerrein wonen. Verder acht het college van belang dat het gebruik van de mobiele puinbreker is gelimiteerd tot maximaal twaalf dagen per jaar en dat de nu vergunde opstelplaats verder van de omliggende woningen ligt ten opzichte van de omgevingsvergunning van 25 april 2012.

De omstandigheid dat het college er in zijn belangenafweging rekening mee heeft gehouden dat de omwonenden op het bedrijventerreinen wonen, betekent niet dat het college geheel voorbij is gegaan aan hun belangen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zij, door ervoor te kiezen om in een bedrijfswoning op een bedrijventerrein te wonen, ook voor een bepaalde mate van hinder hebben gekozen. Zoals hiervoor onder 6.1 is weergegeven, acht het college de geluidbelasting en de trillingsniveaus die in de vergunde situatie optreden bij de omliggende woningen aanvaardbaar. Gelet hierop en op de omstandigheid dat het gebruik van de mobiele puinbreker slechts is vergund voor maximaal twaalf dagen per jaar, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangen van de omwonenden niet onevenredig zullen worden geschaad door het gebruik van de mobiele puinbreker.

Het betoog faalt ook in zoverre.

6.6.    Gelet op de overwegingen 6.2 tot en met 6.5 hiervoor, geven de betogen van de stichting en [appellant sub 2A] en van [appellant sub 1] geen aanleiding voor het oordeel dat het gebruik van de mobiele puinbreker voor maximaal twaalf dagen per jaar in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat het college de omgevingsvergunning om die reden ten onrechte heeft verleend.

7.       Volgens de stichting en [appellant sub 2A] is de verlening van de omgevingsvergunning in strijd met het beleid van de provincie Flevoland over geluid, geur en het beschermen van de bodemkwaliteit, dat is neergelegd in het Omgevingsprogramma Flevoland van 15 maart 2019.

7.1.    Het Omgevingsprogramma Flevoland is blijkens de inleiding daarvan een bundeling van het bestaande beleid van de provincie voor de ontwikkeling, het gebruik, het beheer, de bescherming of het behoud van de fysieke leefomgeving en is zelfbindend voor de provincie. Het bevat beleid over het toepassen van de eigen bevoegdheden van de provincie en bevat geen regels die bindend zijn voor het college. Het college hoefde dan ook geen rekening te houden met dit beleid, waardoor de verleende omgevingsvergunning daar ook niet mee in strijd kan zijn.

Het betoog faalt.

De Activiteitenbesluit Internet Module (AIM)

8.       De stichting en [appellant sub 2A] stellen dat uit de Activiteitenbesluit Internet Module (AIM) volgt welke milieuregels van toepassing zijn op de inrichting. Zij voeren aan dat het college ten onrechte heeft nagelaten om deze regels op te nemen in de omgevingsvergunning.

8.1.    De stichting en [appellant sub 2A] stellen terecht dat met de AIM kan worden bepaald welke milieuregels uit het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer van toepassing zijn op de inrichting. Op grond van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling gelden deze regels rechtstreeks voor de inrichting. Het college hoefde deze regels dan ook niet als voorschrift aan de vergunning te verbinden.

In paragraaf 1.6.1 van het advies van de OFGV van 14 maart 2018 staat beschreven welke activiteiten binnen de inrichting onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit vallen en welke paragrafen van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling daarop van toepassing zijn. Daarbij is ook vermeld dat deze voorschriften rechtstreeks werken.

Het betoog faalt.

Nulsituatieonderzoek

9.       De stichting en [appellant sub 2A] betogen dat de OFGV in haar advies van 14 maart 2018 heeft aangedrongen op een nulmeting van de bodem van de locatie. Daarbij verwijzen zij naar vergunningvoorschrift 4.14 op blz. 33 van het advies en op blz. 11 van het besluit, waar staat dat het in de ontwerpvergunning opgenomen voorschrift 4.14 vervalt. Volgens hen handelt het college daarmee in strijd met zijn eigen vermelding in het besluit dat alle voorschriften uit het advies van de OFGV zijn verbonden aan de omgevingsvergunning.

9.1.    Bij het ontwerpbesluit dat op 15 november 2017 ter inzage is gelegd, was in vergunningvoorschrift 4.14 het uitvoeren van een nulsituatieonderzoek voorgeschreven en in voorschrift 4.15 het uitvoeren van een eindonderzoek. In het advies van de OFGV van 14 maart 2018 en bij het bestreden besluit van 3 december 2019 is voorschrift 4.14 uit het ontwerpbesluit vervallen en zijn de voorschriften daarna vernummerd, waarbij onder 4.14 het voorschrift over het eindonderzoek is opgenomen. Anders dan de stichting en [appellant sub 2A] betogen, zit er geen discrepantie tussen de voorschriften uit het advies van de OFGV van 14 maart 2018 en de voorschriften die aan de omgevingsvergunning zijn verbonden. Verder blijkt, anders dan zij betogen, uit voorschrift 4.14 op blz. 33 van het advies, waarin een eindonderzoek is voorgeschreven, niet dat het uitvoeren van een nulsituatieonderzoek nodig is.

In het advies van de OFGV van 14 maart 2018 is toegelicht dat het voorschrift over het nulsituatieonderzoek is geschrapt naar aanleiding van de zienswijzen die over het ontwerpbesluit naar voren zijn gebracht. Bij de beantwoording van de zienswijzen heeft het college toegelicht dat er in 2017 een bodemsanering heeft plaatsgevonden aan de [locatie 1], waarna op 6 juni 2017 door BK ingenieurs een evaluatierapport is opgesteld. Dit onderzoek kan volgens het college worden gezien als nulsituatieonderzoek voor dit gedeelte van het terrein. Verder is toegelicht dat er op het terrein [locatie 2]-19 in 1999 een bodemonderzoek is uitgevoerd door IJsselmeerbeton. Het rapport van 21 juli 1999 daarover kan volgens het college voor dat gedeelte van het terrein als nulsituatieonderzoek worden gezien. Daarbij wijst het college erop dat het dit rapport in 2008 als nulsituatieonderzoek heeft geaccepteerd bij een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. De stichting en [appellant sub 2A] hebben niet betwist dat deze onderzoeken uit 2017 en 1999 als nulsituatieonderzoek voor het terrein van de inrichting kunnen dienen. Vanwege het bestaan van deze onderzoeken, bestond er voor het college geen aanleiding om bij het besluit van 3 december 2019 het uitvoeren van een nulsituatieonderzoek voor te schrijven.

Het betoog faalt.

De opslag van afvalstoffen

10.     De stichting en [appellant sub 2A] voeren aan dat uit de omgevingsvergunning niet blijkt of en in welke hoeveelheden buiten op het terrein van de inrichting afval mag worden opgeslagen. Ook blijkt volgens hen uit de vergunning niet hoe de verschillende stromen afval moeten worden opgeslagen.

10.1.  Op blz. 11 van het besluit van 3 december 2019 staat een opsomming van de documenten die onderdeel uitmaken van de verleende omgevingsvergunning. Daarbij staan onder meer de indelingstekening, het document "acceptatie- en verwerkingsbeleid (A&V-beleid) en administratieve organisatie en interne controle (AO/IC)", de afvalstroomkaarten en het afvalstoffenoverzicht vermeld.

Op de indelingstekening zijn verschillende opslagvakken voor verschillende afvalstoffen weergegeven, waaruit blijkt dat er buiten op het terrein van de inrichting afvalstoffen worden opgeslagen.

In vergunningvoorschrift 2.4 is bepaald dat in de inrichting maximaal 33.716 ton van de in de tabel daaronder vermelde afvalstoffen per kalenderjaar mag worden geaccepteerd en dat op enig moment niet meer dan 8.274 ton afvalstoffen mogen worden opgeslagen. In de tabel zijn de maximale hoeveelheden per deelstroom opgenomen die op enig moment mogen worden opgeslagen.

In de vergunningvoorschriften 2.5 en 2.6 is bepaald dat de bij de aanvraag gevoegde afvalstroomkaarten en het document "acceptatie- en verwerkingsbeleid (A&V-beleid) en administratieve organisatie en interne controle (AO/IC)" moeten worden aangepast conform het LAP3. Dat heeft [vergunninghoudster] gedaan en op 1 december 2020 heeft het college de aangepaste documenten toegezonden aan de Afdeling. In deze documenten staat onder meer beschreven waar en op welke manier de verschillende afvalstoffen binnen de inrichting worden opgeslagen, welke eisen daarvoor gelden en welke voorzieningen daarbij nodig zijn.

Anders dan de stichting en [appellant sub 2A] aanvoeren, is in de omgevingsvergunning en de daarbij behorende documenten uitvoerig geregeld waar, hoe en in welke hoeveelheden welke soorten afvalstoffen mogen worden opgeslagen binnen de inrichting.

Het betoog faalt.

11.     De stichting en [appellant sub 2A] voeren aan dat op grond van hoofdstuk B.5 van het LAP3 de aanwezigheid van afvalstoffen in de inrichting beperkt moet worden en dat in de vergunning voorwaarden gesteld moeten worden aan de omvang, duur en wijze van de overslag en de stalling. Volgens hen zijn in de omgevingsvergunning ten onrechte geen gevaaraspecten van rubber, plastics, metalen, teerhoudend afval, hout, snoeiafval en grond opgenomen.

11.1.  In vergunningvoorschrift 2.4 is, kort weergegeven, bepaald welke afvalstoffen in welke hoeveelheden in de inrichting mogen worden geaccepteerd en opgeslagen. In vergunningvoorschrift 2.17 is bepaald dat afvalstoffen maximaal één jaar mogen worden opgeslagen en maximaal 3 jaar als [vergunninghoudster] aan het college heeft aangetoond dat de opslag van afvalstoffen wordt gevolgd door nuttige toepassing. Zoals hiervoor is overwogen, staat in de afvalstroomkaarten en het document "acceptatie- en verwerkingsbeleid (A&V-beleid) en administratieve organisatie en interne controle (AO/IC)" beschreven waar en op welke manier de verschillende afvalstoffen binnen de inrichting worden opgeslagen. In deze documenten is ook per afvalstof beschreven welke randvoorwaarden en specifieke eisen daarvoor gelden, wat het gevaar van de afvalstof is en op welke wijze de afvalstof binnen de inrichting wordt behandeld. In vergunningvoorschrift 2.7 is bepaald dat [vergunninghoudster] altijd moet handelen overeenkomstig deze documenten. Gelet hierop is de omvang, duur en wijze van de opslag van afvalstoffen gereguleerd en zijn de gevaaraspecten van de verschillende soorten afvalstoffen benoemd. De stichting en [appellant sub 2A] hebben niet aannemelijk gemaakt dat hier iets aan ontbreekt.

Het betoog faalt.

Zeer zorgwekkende stoffen (ZZS)

12.     De stichting en [appellant sub 2A] voeren aan dat er ten onrechte geen voorschriften over zeer zorgwekkende stoffen (ZZS), zoals PFAS en POP's, aan de vergunning zijn verbonden en dat er in de vergunning niets is opgenomen over POP's of PCB's die vaak in grond aanwezig zijn. Ook is volgens hen in de vergunning ten onrechte geen risicobeoordeling over ZZS geformuleerd. Zij wijzen erop dat in het LAP3 een risicobeoordeling is geformuleerd die aangeeft in welke gevallen recycling van afvalstoffen met ZZS leidt tot aanvaardbare risico's voor blootstelling van mens en milieu.

12.1.  In de afvalstroomkaarten staat dat steenachtige materialen en asfalt de ZZS PAK (polycyclische aromatische koolwaterstoffen) kan bevatten en dat de minimumstandaard daarvoor rekening houdt met de aanwezigheid daarvan. In paragraaf 1.2 van het document "acceptatie- en verwerkingsbeleid (A&V-beleid) en administratieve organisatie en interne controle (AO/IC)" staat dat in het A&V-beleid moet worden uitgewerkt of en zo ja, welke afvalstoffen geaccepteerd worden die ZZS kunnen bevatten en op welke wijze wordt beoordeeld of ZZS kunnen voorkomen in de afvalstoffen die geaccepteerd worden. Indien ZZS kunnen voorkomen, moet worden beschreven hoe de betreffende afvalstoffen worden verwerkt en hoe gewaarborgd is dat onaanvaardbare risico's voor blootstelling van mens en milieu, veroorzaakt door ZZS, worden voorkomen. Tot slot staat er dat het kader voor de verwerking van afvalstoffen met ZZS wordt gevormd door de voorschriften van REACH, de POP-verordening, productregelgeving en de in hoofdstuk B.14 van het LAP3 opgenomen beleidslijn voor de verwerking van ZZS. Hoofdstuk 5 van het rapport geeft de beschrijving van het A&V-beleid waarin het voorgaande is uitgewerkt. Paragraaf 5.13 gaat in het bijzonder over hoe wordt omgegaan met ZZS. Op grond van vergunningvoorschrift 2.7 moet [vergunninghoudster] altijd handelen overeenkomstig dit A&V-beleid.

Bij brief van 20 november 2020 heeft de OFGV aan het college laten weten dat het aangepaste A&V-beleid en de nieuwe afvalstroomkaarten voldoen aan de eisen die het LAP3 stelt aan het A&V-beleid voor afvalverwerkende bedrijven. De stichting en [appellant sub 2A] hebben niet betwist dat deze documenten aan die eisen voldoen.

Door het document "acceptatie- en verwerkingsbeleid (A&V-beleid) en administratieve organisatie en interne controle (AO/IC)" en het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.7, is gewaarborgd dat binnen de inrichting op een zorgvuldige manier, in overeenstemming met de eisen van het LAP3, wordt opgegaan met afvalstoffen waar ZZS in kunnen voorkomen. Gelet daarop hoefde het college daarover geen nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden.

Het betoog faalt.

13.     Volgens de stichting en [appellant sub 2A] heeft het college ten onrechte geen voorschriften gesteld over afvalstoffen die het resultaat zijn van het concentreren van vervuiling, zoals residu van extractief reinigingen, ONO-filterkoek, residu van het opwerken van AVI-bodemas en rookgasreinigingsresidu. Zij wijzen erop dat in het LAP3 is bepaald dat immobilisatie tot een bouwstof niet wordt toegestaan voor dergelijke afvalstoffen.

13.1.  In vergunningvoorschrift 2.4 en de bijbehorende tabel staat onder meer welke afvalstoffen in de inrichting mogen worden geaccepteerd en opgeslagen. In de tabel staan de door de stichting en [appellant sub 2A] als voorbeelden genoemde afvalstoffen niet vermeld en staan ook geen andere afvalstoffen vermeld die het resultaat zijn van het concentreren van vervuiling. Dat betekent dat die afvalstoffen niet mogen worden geaccepteerd en opgeslagen in de inrichting. Alleen al daarom hoefde het college daarover geen voorschriften te stellen.

Het betoog faalt.

Brandgevaarlijke afvalstoffen

14.     De stichting en [appellant sub 2A] betogen dat de gevolgen van het opslaan van brandgevaarlijke afvalstoffen, afgezet tegen de vergunde werkzaamheden zoals lassen en het opslaan van olie, ten onrechte niet in kaart zijn gebracht. Volgens hen heeft het college hierover ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning verbonden en heeft het ten onrechte de brandweer niet om advies gevraagd. Zij wijzen erop dat op korte afstand van [vergunninghoudster] een vuurwerkopslag, een recyclingbedrijf, een tankterminal en een waterzuiveringsinstallatie staan.

14.1.  In hoofdstuk 7 van de vergunningvoorschriften zijn voorschriften over laswerkzaamheden opgenomen, in hoofdstuk 8 over gasflessen en in hoofdstuk 9 over de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen in de werkplaats. Anders dan de stichting en [appellant sub 2A] betogen, heeft het college hierover dus wel voorschriften aan de vergunning verbonden. De stichting en [appellant sub 2A] hebben verder niet aangevoerd op grond waarvan het college volgens hen de brandweer om advies had moeten vragen. Zij hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het college dat ten onrechte niet heeft gedaan.

Op het terrein van de inrichting worden met name steenachtige materialen, asfalt en grond opgeslagen. Daarnaast mogen relatief kleine hoeveelheden restafval en hout worden opgeslagen. De stichting en [appellant sub 2A] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de aanwezigheid van de door hen genoemde andere bedrijven in de omgeving daarbij een bijzonder brandgevaar oplevert.

Het betoog faalt.

Artikel 21 van de Grondwet

15.     De stichting en [appellant sub 2A] stellen dat het college in strijd met artikel 21 van de Grondwet heeft gehandeld op het gebied van veiligheid, gezondheid en een goede omgevingskwaliteit.

15.1.  Artikel 21 van de Grondwet luidt: "De zorg van de overheid is gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu."

15.2.  Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 4 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH4659, heeft geoordeeld, leent artikel 21 van de Grondwet zich gezien zijn formulering niet voor een rechtstreeks beroep daarop bij de rechter.

Het betoog faalt.

Conclusie

16.     De beroepen zijn ongegrond.

17.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021

678